
kliertjes van den bodem beter in hare geheele uitgebreidheid kunnen
overzien dan die van het midden des bekers , en daardoor den indruk
verkrijgen, alsof de eersten grooter waren dan de laatsten. Voor het
overige blijft de mogelijkheid bestaan , dat de bodomkliertjes inderdaad
meer omvang hebben dan de hooger gelegene.
De vraag, of aan het bedauwde of doffe gedeelte des bekers, tus-
schen de glanzige streek en het deksel gelegen, ook kliertjes waar
te nemen zijn, hebben wij op bl. 305 zijdelings reeds in ontkennenden
zin beantwoord. Dat antwoord was evenwel slechts in zooverre juist
te noemen, als wij daarmede wenschten te kennen te geven, dat de
kliertjes der glanzige streek op de doffe worden gemist. Er komen
toch, ook op deze laatste, verhevenheden voor, maar van geheel anderen
aard en een geheel ander voorkomen dan alle vroeger beschrevene,
verhevenheden van een halvemaanswijzen vorm (fïg. 10 a) en
uit slechts eene enkele cel bestaande.
Of echter deze verhevenheden
de onmeetbaar kleine korreltjes
(b) afzonderen, die men in
hare nabijheid liggen ziet, en of
verder deze l.igchaampjes het doffe
uiterlijk der bovenste bekerstreek
te weeg brengen, dit zijn vragen ,
waarop ik vooralsnog het antwoord
moet schuldig blijven. De verklaring
van MEiJEN {Phys., II, 513),
dat de geheele binnenste oppervlakte
der Nepentheskruikjes Fig. 10. Stukje opperhuid van de doffe streek . . met ldaemr pbhinonraen, zvijedeel vvearng reoeont k(nruaaikrj eee nvae nt eNek. epnhiynlg- kli,e, rtjes bezet is, d,.e el ik d. .u.s ten van den schrijver); a halvemaanswijze cel- v0“e ’ maar met dien schrijver
len, i korrelige stof. stilzwijgend aan te nemen, dat die
werktuigjes overal dezelfde waarde hebben, dit kan ik niet.
Het mag opmerkelijk heeten, dat de binnenzijde van het deksel der
Nepenthesbekers met dezelfde soort van (onbedekte) kliertjes bezaaid
is als de bekerbodem (fig. 2 d). Meermalen werd de vraag geopperd,
of ook zij een waterachtig vocht zouden afzonderen ? Ik kan die vraag
bevestigend beantwoorden, daar ik meermalen kraaltjes vocht aan die
kliertjes kleven zag. Als dus m e ij e n (f. c.) het tegenovergestelde gevoelen
uitspreekt en op grond van zijne waarneming, dat die kliertjes
geen vocht uitschelden, almede zijne stelling tracht te verdedigen,
dat de kliertjes aan de binnenzijde der Nepenthesbekers met de
afscheiding van vocht in de kruikjes niets te maken hebben;, dan
moet ik hém op nieuw tegenspreken en de waarde ook van dit
argument ten gunste zijner denkeelden aangaande die vochtsecretie
ontkennen.
Ten opzigte van de hoeveelheid vocht, in de Nepentheskruikjes
vervat, deelen wij medek dat k o r t h a l s die kruikjes, onder de
keerkringen, nog vóór dat het deksel zich geopend had, tot op
de helft gévuld vond. Ik zelf zag in den hortus alhier het vocht
in de bekers van N. phyllamphora en laevis nooit hooger stijgen
dan tot J. Verder vond k o r t h a l s de afscheiding van water in de
Ni-bekerS altijd aanzienlijker gedurende den dag dan wel gedurende
den nacht, eene uitkomst, in strijd met de opgaven van
RDMPHitis, waarin het tegenovergestelde! wordt verzekerd. K o r t h a l s
is niet wars van het denkbeeld, dat de in tropische gewesten na
zonsondergang zoo rijkelijk vallende dauw tot de vulling van de
’s nachts door r u m p h iu s waargenomen bekers hebbe bijgedragen, en
dat &an den anderen kant .de verdamping van vocht uit de bekers over
dag door denzelfden schrijver niet naar hare juiste waarde geschat
wérd. Ook meent hij, dat de afscheiding van water in de bekers
ónder déri invloed van het licht aanzienlijker is dan in de schaduw. Uit
het onvolledige dezer opgaven blijkt, dat er aan onze kennis aangaande
de periodiciteit van de vochtsecretie in de kruikjes van Nepenthes iiög
veel kan worden toegevoégd.
Scheikundige analysen van het bedoelde vocht hebben geleerd, dat
het voornamelijk uit water bestaat en niet meer dan 0.72 tot 0.92 pCt.
aan vaste stoffen bevat. In deze laatsten vond men citroen- en appel-
zuur, chloor, kali, natron, kalk en magnesia.
Wij mogen het er' voor houden, dat hiermede de belangrijkste
eigenschappen der N.-bekers zoowel als die der ranken, waardoor zij
gedragen worden, en der groene platen, waarin deze laatsten naar be