
doorschijnende granaten gevuld w as, uit w elke, zoo als hij zeide, in
eene streek van Nieuw-Mexiko de mierenhoopen bestaan.
In Nieuw-Grenada zag fröbel eene zeer kleine mierensoort, van
welke eene schaar een grooten, dooden schorpioen bemagtigde en zich
zoo regelmatig rondom hem verdeelde en zoo geregeld arbeidde,
dat het haar gelukte het dier bij een witten muur op te brengen, vervolgens
langs de benedenzijde van een zolderbalk heen en daar in een
gat van dien balk te bezorgen. Hij zag daar ook eenmaal den optogt
van eene mierenkolonie , die in digt gedrongen rijen uit een gat in den
muur over de veranda heen in een ander trok. Het trok daarbij zijne
aandacht, dat de schaar uit mieren van zeer verschillende gestalte en
grootte bestond en dat eenige kleine kevers mede marcheerden.
Graaf c. yon görtz nam in Britsch-Guyana eene schaar kleine mieren
waar, die in zijne kamer verscheen, nadat daar toevallig een kruipend
dier van een duim lang dood getrapt was. Eenige van deze diertjes
grepen den eenen voet van het doodgetrapte dier als een disselboom,
gingen daarmede vooruit en gaven de rigting aan den togt; anderen
trokken mede, anderen schoven op en zoo ging het voertuig naar den
muur en daartegen op. — Castles berigtte in het jaar 1790, dat de
suikermier in Nieuw-Grenada groote verwoestingen in de suikerplan-
taadjes aanrigtte , waartegen niets te doen viel, hoewel de regering
een prijs van 20,000 pond sterling voor een zeker tegenmiddel uitloofde.
Deze mier is donkerrood en van middelbare grootte en bedekte
destijds de wegen somtijds uren lang. Zij at van de boven den
grond staande deelen van het suikerriet niet het geringste, ondermijnde
slechts zijne wortelen en leefde alleen van doode en levende
dieren, doode ratten, jong gevogelte enz. Zij ondermijnde ook de
oranjeboomen en bragt deze tot sterven.
Barboteau, regeringsraad op Martinique, beschreef in 1776 de
verwoestingen, welke kleine suikermieren daar op gelijke wijze in
het suikerriet aanrigtten. Zij leefden het liefst van de bladluizen van
het suikerriet, maar vermeerderden zoo ontzaggelijk, dat zij uit de
suikervelden te voorschijn braken, de hoenders in de hokken doodbeten
en opaten, het weidende vee overvielen en bedekten, mond,
neus en luchtpijp vulden, totdat het dood nederstortte en van haar
verteerd werd. Zij aten ook negerkinderen op , die door hunne ouders
met melk, honig en siroop gevoed en dan alleen gelaten waren. De
door de mieren verwoeste suikervelden werden afgebrand en zoo voor
eenigen tijd gereinigd. — Yan de schade , welke de suikermieren op
de West-Indische eilanden en het naburige vasteland aanrigtten,
geeft robert schomburgk in zijne History o f Barbados een overzigt.
Oviedo en herrera voeren aan, dat in de jaren 1518, 1519 en
1520 het eiland Hispaniola zoo door mieren verwoest werd, dat alle
planten volkomen weggevreten werden. Het gevolg daarvan was, dat
er een algemeene hongersnood en eene bijna geheele ontvolking
ontstond.
Op Jamaica werd in het begin van de 16de eeuw de stad Sevilla
Nueva door mieren, die de oogsten vernietigden, ontvolkt. In het
jaar 1760 verwoesteden zij Barbados, in 1763 Martinique, in 1770
Grenada. Het liefst nestelden zij zich onder het suikerriet en de
oranjeboomen. Alle kleine dieren, ook jonge hoenders, kalveren en
zwijnen werden door haar aangevallen; bedlegerige menschen moesten
zorgvuldig tegen haar beschermd worden. Legde men gloeijende kolen
op de plaats, waar zij huisden, dan stortten zij met geheele massa’s
daarop en stierven. In weerwil van de belooning van 20,000 pond
sterling, die de regering voor een algemeen verdelgingsmiddel uitloofde,
werd zulk een middel niet gevonden. Na een geweldigen
storm, die in het jaar 1780 plaats had, waren zij bijna geheel verdwenen.
In het jaar 1814 kwamen zij weder als landplaag te voorschijn
, maar niet op zulk eene schrikbarende wijze, als vroeger. —
De visite-mieren (Formica cephalotes, L.) zijn bijna zoo groot als wespen,
bewonen Zuid-Amerika, »kunnen in één nacht,” gelijk merian
waarnam, »geheele boomen zoo ontbladeren, dat zij er als bezemrijs
uitzien, en slepen de stukgebeten bladeren in hare dikwijls acht voet
hooge nesten. Willen zij van den eenen boom tot den anderen overgaan
of over een smal water trekken, dan bijt één zich vast; andere
hangen zich als een keten daaraan; de keten laat zich door den wind
naar het verlangde doel heendrijven en de overige marcheren er over
heen als over een brug. Zij dringen in Suriname jaarlijks eenmaal
met ontelbare menigten in de huizen, loopen door alle kamers, dooden