
Bij de meeste Radiolariën is een uit kiezel bestaand skelet aanwezig, van
een zeer onderscheiden, soms bevalligen, soms zonderlingen vorm. Bij een
deel der Radiolariën (de afdeeling der Ectolithia) bevindt zich het skelet buiten
de centrale kapsel, bij de overigen (de afdeeling der Entolithia) daar binnen.
Soms vormt dat skelet een doornenkrans om de kapsel, soms eene regelmatige
ster van twintig stralen, soms eene getraliede schelp met verschillende archi-
tektonische versieringen. De typus dezer vormen is nu eens straalvormig,
dan eens symmetrisch bilateraal, soms asymmetrisch.
Even als bij de Polythalamiën dienen bij de Radiolariën dezelfde organen,
t. w. de zamentrekbare pseudopodiën, tot de vegetative en animale functiën.
De voortplanting geschiedt deels door ontwikkeling der in de kapsel bevatte
doorschijnende cellen, deels door inwendige knopvorming, deels door deeling.
De meeste Radiolariën zijn vrije zelfstandige individuën; maar er zijn ook
koloniën, zamengesteld uit een aantal individuën, die door anastomosen hunner
pseudopodiën met elkander zamenhangen.
De tweede afdeeling van haeckel’s werk is gewijd aan de beschrijving van
de geslachten en soorten der Radiolariën. (Compt. rend., Tom. LV, pag. 909).
D. L,
Over de hoeveelheid lucht, die een slapende behoeft, deelde de heer J. DEL-
BRUCK aan de Académie des Sciences eene nota mede, waarin hij beweert, dat
die hoeveelheid bij lange na niet zoo groot kan zijn als men doorgaans meent.
Hij beroept zich daarbij op de volgende feiten: dat wilde dieren (leeuwen,
tijgers, beeren) het binnenste hunner holen opzoeken om te gaan slapen; dat
onze honden zich te dien einde in een hoek neêrleggen en de snuit onder de
buik verbergen; dat alle vogelen, ofschoon, gelijk bij proefnemingen blijkt,
zeer spoedig door asphyxie stervende bij gebrek aan lucht, toch om te slapen
niet slechts beslotene hoekjes opzoeken, maar ook den kop in het dons onder
de vleugels verbergen; dat de dieren, die een winterslaap houden, zich in
een hol volkomen van de buitenlucht afsluiten; dat eindelijk de mensch, aan
zijn instinkl overgelaten, volkomen hetzelfde doet. Men denke bij dit laatste
aan de digt gesloten bedgordijnen van vroeger tijd, aan het kind, dat, goed
willende slapen, het hoofd onder het dek steekt of de nachtmuts over bet
gelaat trekt, aan den soldaat in het veld, die nooit goed slapen kan dan met
bedekt aangezigt enz. (Compt. rend. , Tom LV, pag. 892).
Ofschoon de door D. aangevoerde feiten alles behalve beslissend zijn en niet
van dien aard, dat zij mogen verleiden tot zorgeloosheid ten aanzien van eene
zoo goed mogelijke ventilering der slaapvertrekken, zoo verdienen zij toch
eenige opmerking. Eene ventilatie der slaapkamers in bijzondere woningen,
die beantwoordt aan de daarvoor tot dusver door de wetenschap gestelde
eischeu, is eene hoogst moeijelijke en kostbare en daarom meestal onuitvoerbare
zaak. Aan den anderen kant schijnt de ondervinding, gegrond op de
leefwijze van vele in pripnitiven toestand verkeerende volken, aan te duiden,
dat die eischen der wetenschap wel wat overdreven z ijn , — daargelaten nog
de door D. aangevoerde feiten. Het zou daarom, geloof i k , nog wel der
moeite waard wezen, op nieuw te onderzoeken, of een slapend mensch,
of zoogdier in het algemeen, werkelijk zooveel kubieke ellen lucht noodig
heeft, als men doorgaans — en tot dusver om goede redenen — aanneemt,
eene hoeveelheid, d ie , de omstandigheden in aanmerking genomen, gelijk D.
naar waarheid zegt, »est loin d'étre rassurante”.
D. L.
Eigenschappen, die de zwavel verkrijgt door bijvoeging van eene zeer kleine
hoeveelheid iodium. — De heer DIETENBACHER deelt mede, dat wanneer men
bij zwavel, verhit tot omstreeks 180°, iodium voegt, het mengsel, opeen
glasplaat of porceleinen schotel uitgegoten, eene laag vormt, die gemakkelijk
afgeligt kan worden en gedurende verscheiden uren en zelfs dagen eene opmerkelijke
elasticiteit behoudt. Dit mengsel heeft een metaalglans en is bevonden
zeer geschikt te zijn tot het maken van afdruksels , die lot de kleinste bijzonderheden
weder geven. (Compt. rend., Tom. L V , pag. 893).
D. L.
Scheiding van wol en zijde in weefsels, van elkaar en van plantenvezelen. _
PAYEN heeft aan de Académie des Sciences in hare zitting van 1 December 1862,
eene methode van persoz , den zoon, medegedeeld, die veroorlooft de verhouding
der drie genoemde stoffen in een weefsel met vrij groote naauwkeu-
righeid te bepalen. Chloorzink, in eene op 60° G verzadigde oplossing met
zinkoxyd vermengd, lost zijde op met hetzelfde gemak, waarmede de cellulose
van katoen, vlas of hennip wordt opgelost door koperoxydammoniak. Wanneer
men dus een gemengd weefsel met de zooeven genoemde oplossing van chloorzink
behandelt, hetgeen koud geschieden kan, maar bij verwarming zonder
dat de oplossing behoeft te koken, sneller gaat, dan lost deze alle zijde o p ,
die er in is. Als men daarna het overgeblevene, gedroogd, weegt, dan geeft
het gewigtsverschil de hoeveelheid zijde aan. Bijtende potasch of soda, opgelost
in water in eene verhouding van 5 tot 10 procent, lossen nu alle wol
op uit dit overblijfsel. Of wat nu weder overblijft enkel plantenvezel is , kan
men beproeven door het op te lossen in koperoxydammoniak.
Ln.