
te toonen , zijn ten duidelijkste juist die voorwaarden aanwezig, welke
men nooit vindt bij die wezens, die onder zoodanige drukking moeten
leven. Zij bewijzen te veel, — want zij bewijzen, dat, niettegenr
staande alle beletselen, tusschen het uitwendige en inwendige van
het hout, het vleesch en de kruiken zeer spoedig een toestand van
evenwigt ontstaat, en dat, wanneer deze heeft plaats gegrepen, geene
verdere verandering waargenomen wordt. Wanneer zij snel ondergedompeld
worden, dat is tex zeggen, voor dat de drukking den tijd
heeft gehad om den tegenstand van het oelachtig en vezelig weefsel
van het hout en vleesch en van de gebakken leem der kruiken te
overwinnen, dan moet vermindering van omvang en zamendrukking
van het voorwerp het onvermijdelijke gevolg zijn. Maar aan den anderen
kant, zoo de onderdompeling trapsgewijs voortgaat, is vermindering
van omvang, zamendrukking, daarvan in geenen deele een noodwendig
gevolg, en de te weeg gebragte verandering is enkel de verplaatsing
van eene ligtere middenstof door eene zwaardere, overeenkomstig
eene welbekende wet der vloeistoffen.” Dit is in beginsel waar, doch
niet juist in bijzondere gevallen, daar het zijn kan, dat niet alle, deelen
van een organisme zoo doordringbaar behoeven te zijn, — en diegene ,
welke de zwaardere vloeistof niet kan doordringen, zullen zeker blootgesteld
zijn aan de zamendrukking van alle zijden. Echter kan men
aannemen, dat zeedieren als de zeesterren en ringwormen van wallich ,
indien zij trapsgewijs ondergedompeld wierden, niet door de zwaarte
des waters zouden worden zamengedrukt. En nadat aldus een bezwaar
tegen het leven in de diepte der zee opgelost is, zullen wij ons wenden
tot een ander, dat betrekking heeft tot de ademhaling.
Eenige belangrijke proefnemingen, gedaan aan boord van het Fran-
sche schip la Bonite, geven ons een inzigt in de hoeveelheid luchtvormige
vloeistoffen, die in het water op verschillende diepten aanwezig
is, — eene hoeveelheid, die, binnen de onderzochte grenzen, schijnt
toe te nemen naarmate men dieper komt. Uit deze proefnemingen
en op andere gronden besluit wallich, dat, »daar de neiging van
dropvormige vloeistoffen om luchtvormige op te slorpen onder alle
omstandigheden standvastig blijft, ofschoon, gelijk aangemerkt is , de
hoeveelheid, die zij kunnen opnemen, toeneemt met de drukking, zoo
volgt, dat hoe dieper de waterlaag , des te grooter de hoeveelheid
lucht moet zijn, die er in bevat is.” Maar de oceaan is niet een gesloten
vat, waarin het water en de lucht zamengedrongen zijn zonder
te kunnen ontsnappen, en, zoo het water op de diepte van eene mijl
meer lucht bevat dan de boven liggende lagen, moet dit worden te
weeg gebragt door de werking van eene krachtige aantrekking, die
toeneemt met de zamendrukking, zoodat elke waterlaag de lucht van
de boven haar gelegene laag aantrekt, en op hare beurt door de onder
haar liggende laag daarvan beroofd wordt. — Dit mag zoo zijn;
doch wij houden het voor niet bewezen, dat dit het geval is in eene
toenemende evenredigheid op alle diepten. De proefnemingen van
de Bonite zijn niet op zeer groote diepte genomen; de grootste was
slechts van 2243 Parijsche voeten. Zij schijnen echter aan te toonen,
dat, terwijl de hoeveelheid stikstof afneemt, naarmate de drukking grooter
wordt, die van het koolzuur en de zuurstof aanmerkelijk toeneemt,
en zich zoo sterk zou kunnen ophoopen, dat zij hoogst schadelijk zou
worden, indien dit niet belet werd door de gedurige vorming van
koolzuren kalk.
Wij mogen uit het voorgaande besluiten, dat wezens uit de diepe
zee aldaar kunnen ademhalen, op dezelfde wijze als de op gelijke
wijze bewerktuigde bewoners van de digter bij de oppervlakte gelegene
streken. Maar hoe voeden zij zich ? De zeester kan het diertje
verslinden, dat in de foraminiferen-schelp woont; maar wat moet dit
laatste doen, wanneer de behoefte aan voedsel zich gevoelen doet ?
Dr. wallich stemt de moeijelijkheid toe, om hierop een antwoord te
geven zonder de toevlugt te nemen tot eene wijze van voeding, waarvoor
, zooals hij zegt, geen erkend feit als bewijs kan worden aangevoerd.
De natuurkenners zijn gewoon op onvoldoende zekerheidsgron-
den, maar met het oog op wel bekende feiten, aan te nemen , dat
geen dier niet-organische stof kan assimileren, die niet vooraf door
planten in den kreits van het leven gebragt is. Dr. wallich veronderstelt,
dat, indien de protozoën, de infusorien, den koolzuren kalk,
die hunne schelpjes vormen moet, uit het water kunnen afscheiden,
zij ook in staat zijn om een dergelijk regtstreelcsch gebruik te maken van
andere niet-organische stoffen, ten einde hun tot voedsel te dienen.
#