
grootte. Zoo wij iedere sekonde door eene Ned. streep aanduiden,
dan stelt A ons de planeet Mercurius in haren versten, B in haren
gemiddelden, C in haren kleinsten afstand van onze aarde voor.
c
Fig. 2.
Bij de moeijelijkheid om deze planeet waar te nemen, kan het ons
dan ook niet verwonderen, dat copernigus er zich over beklaagt ten
grave te zullen dalen , voordat hij ooit deze planeet gezien had. T ycho
de brahé was echter gelukkiger, daar hij ze meermalen met het bloote
oog op zijn sterrewacht te Frauenburg waarnam. Moestlin, de vriend
en leermeester van den grooten kepler, was dan ook gewoon te zeggen,
dat hij , zoo hij iemand vond, die zich met Mercurius wenschte
bezig te houden , zich verpligt zou gevoelen hem liefderijk aan te raden
zijnen tijd beter te besteden.
In lateren tijd heeft men met de beste teleskopen de schijf van Mercurius
bestudeerd. Alleen van 1836 tot 1842 zijn, gelijk le verrier
verhaalt, op het Parijsche observatorium niet minder dan 200 volledige
waarnemingen op deze planeet gedaan. Ook op andere plaatsen
hebben de sterrekundigen er zich met allen ijver op toegelegd om
althans iets van de oppervlakte van die planeet te weten te komen.
Zoo is men langzamerhand tot de overtuiging gekomen, dat Mercurius
met eenen dampkring moet zijn omgeven. Herschel meende het
bestaan van een dampkring te moeten ontkennen, omdat bij de over-
gangen voor de zonneschijf geene de minste straalbreking, lichtver-
zwakking of lichtkleuring aan den rand van de schijf van Mercurius
werd waargenomen. Maar hij werd hierin door andere sterrekundigen
tegengesproken. Schröter had reeds in 1801 opgemerkt, dat enkele
plaatsen op de oppervlakte van Mercurius eene toe- en afneming van
licht ondergingen. Hij meende dit toe te moeten schrijven aan wolken
die over de oppervlakte der planeet dreven, en waar wolken zijn, daar
moet men ook een dampkring aannemen, waardoor die wolken gedragen
worden.
Maar daar komt nog' bij , dat de afscheiding tusschen de dag- en
nachtzijde van de planeet zich niet als eene scherp geteekende lijn,
maar als een breede band voordoet, die van het door de zon bestraalde
gedeelte der planeet langzaam in licht afneemt en zich eindelijk
als met onbepaalde lichtgrenzen in de nachtzijde verliest. Dit
van lieverlede vervloeijende licht kan wel niet anders zijn dan morgenen
avondschemering , zooals die zich aan ons zouden voordoen, wanneer
de planeet met een dampkring was omgeven.
Onze beroemde landgenoot, prof. kaiser, verklaart insgelijks, dat hij
bij eene waarneming van Mercurius, op den 29 April 1843 des avonds
te zeven uur, zeer duidelijk onregelmatigheden in de afscheiding van
licht en duisternis op de planeet heeft waargenomen, die alleen uit
hoogten en diepten op hare oppervlakte ontstaan kunnen. Het uitvloeiende
licht aan de nachtzijde der planeet, dat is de schemering,
die door haren dampkring werd te weeg gebragt, werd ook met groote
duidelijkheid door hem opgemerkt.
Wij hebben gepoogd in nevensgaande figuur eene verklaring van dit
verschijnsel te geven.
Wij vooronderstellen, dat de cirkel, waarop het punt A gelegen
is , de aarde en de cirkel C D E F Gr den haar omgevenden
dampkring aanduidt. De lijn C A B stelt dan voor den waarnemer