
standigheden een weinig veranderd was, bleek daaruit, dat, zoo hij de
in water gekweekte plant in den grond bragt, of omgekeerd, de plant
aanvankelijk kwijnde en eerst na eenigen tijd, na vorming van een
aantal nieuwe wortelen, hare normale verrigtingen hervattede'). De
in het water gevormde wortels waren dus niet geschikt om in den
grond onmiddellijk nuttig te zijn, en omgekeerd konden de in den
grond ontstane , in het water overgebragt, de plant niet dienen.
Dat er dus eenig verschil tusschen beide wortels moet bestaan, al
wijst het morphologisch noch het anatomisch onderzoek ons dit aan,
is hieruit duidelijk.
Bij sommige waterplanten, zoo als bij het eendenkroos, is het uiteinde
van den wortel op eene bijzondere wijze gevormd. Men vindt
daar eene soort van schede, uit onderscheiden lagen dunwandig celweefsel
bestaande, die slechts aan de uiterste punt met den wortel
zamenhangt en overigens vrij is. Volgens schleiden scheidt zich deze
zoogenaamde calyptra in zeer jeugdigen toestand, wanneer de wortel
nog onder de schors verborgen is, van het overige weefsel, maar blijft
levend en aan de uiterste punt met den wortel in voortdurende gemeenschap.
Zij bekleedt in normalen toestand altijd de wortelspits, maar
eenmaal afgescheurd, verjongt zij zich niet meer, en de wortel sterft af.
Geheel anders dan de tot nu toe beschouwde wortels zijn echter de
teregt zoogenoemde lucht wortels.
Iedereen weet, hoe bij oudere lindenboomen soms een deel van de
wortels boven den grond komt, en dan aldaar kan aanleiding geven
') Over dit onderwerp is in de laatste jaren een hevige strijd gevoerd tusschen
den genoemden geleerde en dr. w. k n o p , die het vermogen van landplanten om in
water te kunnen groeijen ontkende, en die beweerde, dat de proeven van sachs ten
dien opzigte niet bewijzend waren. Het zou ons te ver atleiden de argumenten,
die van wederzijde aangevoerd zijn, nader te ontwikkelen en aan te toonen, hoe aan
beide kanten overdrijving heerschte en hoe de strijd maar al te zeer in een persoonlijken
strijd ontaardde. Degene, die de bijzonderheden van dezen strijd wil leeren
kennen, vindt de opstellen van sa c h s , in Sitmngsber der Kais. Akademie der Wissensch.
zu Wien, 1857; landwirthsch. Versuchsstationen, Heft 4; Ckem. Gentralblalt. , 1860,
p. 719; Landw. Versuchsstat. , Heft. 7, en die van k n o p in Lcmdui. Versuchsstat. ,
Heft. 4; Ohem. Oentralbl. , 1860 , p, 673; Lancho. Versuchsstat. Heft. 6 en 11, en
erdm a n n , Journal f. pract. Chemie, Bd. 81, p. 321. Ook anderen^ zoo als stoh-
m a n n , hebben zich daarin gemengd.
tot een bosch van jonge eenjarige uitloopers, die den voet van den
eeuwen heugenden boom met frisch groen bedekken.
Nog merkwaardiger zijn die boomen, wanneer de oude stam hol en
verteerd is voor een groot gedeelte, en vervolgens op den top van
den met humus bedekten stam een nieuwe loot zich ontwikkelt, die
zijne wortels langs den ouden stam benedenwaarts zendt. Deze wortels,
eigenlijk voor den grond bestemd, worden dan gedwongen om gedeeltelijk
in de lucht zich te ontwikkelen, zoo als men dit op schoone
wijze kan aantreffen bij een lindeboom in den Haarlemmerhout, en
in een vroegeren jaargang van dit tijdschrift (1853, bl. 145) beschreven.
Nog meer in het oog loopend zijn de voorbeelden, die hiervan in de
bosschen in Boheme worden aangetroflfen en waarvan wagner ons
verhaalt. Daar vindt men oude sparren, die de stormen van minstens
een vijftal eeuwen reeds moedig getrotseerd hebben. Een reusachtige
boom is aan zijn voet in onderscheiden takken gespleten, en rust op
dezen als eene reusachtige poort op zijne pijlers. Wij kunnen veilig
onder die poort met opgerigten hoofde doorgaan, want tot 8 voet hoog
opent zich die zuilengang van wortelen. De boom schijnt uit de diepte
opgestegen, als ware het hem te eng in den donkeren bodem, als
zocht hij naar boven het noodige licht, dat de naburige reuzen hem
zijdelings niet gunnen. Gaan wij een weinig verder, dan ontdekken
wij spoedig de oplossing van dit raadsel. Daar zien wij een reuzenstam,
die, van ouderdom inwendig.vergaan, omgevallen was. Zijn wortel
met een stuk van den stam, ter hoogte van 5 ellen, bleef nog in
den grond, en op dezen, waarvan het grootste deel reeds in vruchtbare
aarde was veranderd, schiet een gansche bundel van jonge sparren op,
die elkander den voorrang op deze beperkte oppervlakte betwisten.
Dit zijn geen uitloopers, welke de sparren niet maken, maar zij zijn
ontstaan uit zaad, dat op dien vruchtbaren bodem ontkiemd is. Allengs
verliezen de zwakkeren het in den strijd en eindelijk blijft de krachtigste
alleen over op den ouden stam. Zijne wortels gaan als zuilen
rondom naar beneden en winnen jaarlijks in omvang en stevigheid,
en wanneer nu eindelijk de oude stam, wiens zamenhang lang verbroken
is, geheel is verdwenen, staat de jonge boom, hoog en sterk