
dennerf, ter zijde van welke laatste links en regts twee of meer
dunnere, maar toch altijd vooruitspringende zijnerven gevonden worden,
die, uit den voet van het werktuig ontsprongen, bijna evenwijdig
aan zijn rand naar boven gaan, en zich aan zijn top op nieuw ver-
eenigen, om daarna gezamenlijk, en met de hoofdnerf, tot de vorming
van het meer of minder sterk ontwikkeld rankvormig aanhangsel bij
te dragen. Al deze nerven nu, welke zich over de geheele lengte
van het vliezige werktuig uitstrekken, liggen aan zijne onderzijde;
daarboven echter vindt men een stelsel van uiterst fijne, op zeer geringe
afstanden van elkander uit de hoofdnerf ontspringende, herhaaldelijk
vertakte, anastomoserende, en in eene min of meer schuinsche
rigting zich naar den rand begevende takjes. Nerven en takjes vormen
eene soort van netwerk, dat, even als elders, met den naam vaD skelet
bestempeld, en, door weeking der groene platen in water, afzonderlijk
verkregen kan worden.
Bij sommige soorten van Nepenthes versmalt zich het beschrevene
orgaan naar zijn voet vrij spoedig (N. Bongso, ampullaria, melarti-
pJiora, gracilis), bij andere daarentegen (N. destülatoria, Rafflesicma,
laevis, villosa) slechts langzamerhand, waaruit als van zelf voortvloeit,
dat het in het eene geval een gesteeld , in het andere een ongesteeld
voorkomen hebben zal. Onvermeld mag hierbij niet gelaten worden ,
dat de groene plaat, in beide gevallen, nu eens op de plaats harer
inplanting plotseling afbreekt (N. Bongso, ampullaria , destülatoria , enz.),
en zich dan weder naar beneden, links en regts van den Stengel,
voortzet, waardoor deze laatste een gevleugeld uiterlijk verkrijgt
(N. gracilis, Boschiana, villosa). Ook mag niet over 't hoofd worden
gezien, dat het gesteelde voorkomen met den ouderdom duidelijker
op den voorgrond treedt, zoodat men onder aan de stengels van
M Bongso en ampullaria dikwerf platen aantreft, die met de hoo-
gere niet in allen deele overeenkomen. Naar boven eindigen de
groene platen meest spits; enkele malen evenwel ook stomp. Hare
lengte bedraagt zelden minder dan 10, wisselt echter meest af tusschen
13è en 27 centim., en mag bij sómmige soorten, zooals N. Rafflesiana,
Boschiana en villosa, op 4 a 5 decim. geschat worden. Hiermede
in overeenstemming, wisselt de breedte af tusschen 4 en 10 centim.
De aard der groene platen is vliezig of papierachtig. Bij gedroogde
voorwerpen doen zij zich niet zelden voor als stevig perkament.
De groene platen eindigen altijd in een steelvormig aanhangsel,
dat zich als de voortzetting der hoofd- of middennerf kennen doet,
en waarin ook de fijnere overlangsche nerven overloopen. Dit aanhangsel
of de zoogenoemde rank (Fig. 1 , 2 en 3 6) kan lang of
kort zijn (de aanzienlijke lengte van 4 decim. vond ik bij N. Rafjle-
siana), is echter nooit vertakt, en toont altijd neiging om zich spiraals-
wijs, d. i. als een kurketrekker, op te winden. Voor zoo ver die
ranken geene bekers dragen — en dit gebeurt bij de twee of drie
bladen, die het naast bij een bloemtros gezeten zijn — ziet men haar
dan ook, even als de klawieren der Erwt en van den Wijnstok, zich
om andere voorwerpen heenslingeren, en hiervan is dan ook het gevolg
, dat de daarvoor anders veel te tengere stengel der Nepenthessen
een opgerigten stand aanneemt. Het aantal windingen dier ranken bedraagt
zelden meer dan drie of vier. Meestal echter zijn zij wijd uit
elkander geplaatst, en hebben zij eene aanzienlijke middellijn.
Ook die ranken, welke bekers dragen, maken kronkelingen ; zij slingeren
zich echter niet om andere voorwerpen heen. Na de laatste
winding volbragt te hebben, rigten zij zich weer op, en hierdoor wordt
aan de bekers zelven een opgerigte stand verzekerd. Alle rankvormige
aanhangselen zijn aan de naar boven gekeerde zijde vlak en aan de
naar onder gekeerde bolrond.
De bekers, die tot de vreemdste organen behooren, welke door
het plantenrijk worden voortgebragt, hebben velerhande gedaanten,
en verschillen voor ’t overige ook zeer in grootte en kleur, zoodat
het niet zelden mogelijk is, aan de bekers alléén de soort van N epenthes
te onderkennen, waarvan zij afkomstig zijn. De voornaamste
vormen, waaronder zij zich voordoen, zijn die van een trechter
(N. Bongso), een aan zijn voet min of meer gezwollen cilinder (N.
gracilis, Boschiana, laevis, phyllamphora), of van eene ton (N. ampullaria)
, waarbij echter valt op te merken, dat de mond van het
orgaan, door de zeer verschillende hoogten, welke zijne rug- en
voorvlakte bereiken (gene is altijd veel hooger dan deze), een hellend