
BETE L .
H e t kaauwen van betel o f s irie is in een zeer groot deel van A z ië
vee l algemeener dan bij ons het tabaksrooken. In de belangrijke
schetsen uit de re is van h e r m a n v o n sch i.a g in t w e i t , op het vasteland
van Indie ') , komen onder anderen over de betelplant en haar
gebruik berigten voor. D e betel behoort tot de pepergewassen en
lev ert het blad, he tw elk in B rits ch Indio en op de Oost-Indische
eilanden dient tot omwik ke lin g Van dunne schijven van de arekan
o o t8) met een we in ig k a lk , dat zoo gekaauwd wordt als eene
aromatische en sterk bijtende sp e ce rij, waaraan tevens een weinig
verdoovende (narkotische) krachten eigen zijn. D e betelpeper is een
g ew a s , uitsluitend aan de keerkringslanden e ig e n , daar zij alleen langs
de kusten aldaar gekweekt kan worden en op eenige hoogte ontwijfelbaar
zoude mislukken. O o k wordt zij bij hare kwe ek ing tegen den
al te sterken gloed der zonnestralen en tegen de nachtelijke koude
door aanplanting onder boomen beschut. M e n w e e t, dat ook tus-
schen de k ee rk ringen de koude ’s nachts door de daar zeer sterke
uitstraling der warmte u it de aardsche voorwerpen, naar evenredigheid
van de hitte des daags, d ikw ijls zeer gevoelig kan z ijn ,
zoodat bij den mensch vele ziekten daar w e rk e lijk u it gevatte koude
ontstaan. In Ben ga len, hetwelk men als de noordelijke grens der
betelkultuur kan aannemen, wordt zij in eene soort van hutten gepoot
en tegen de uitersten van koude en hitte zorgvuldig bewaard.
H e t uitwendige van zulk eene hut moge ruw en onaanzienlijk z ijn ,
het inwendige is, naar de beschrijving van s c h l a g in t w e i t , van eene
verrassende schoonheid, daar de bevallige vormen der rankende
betelstengen en het helder groen der vaak digt bij elkander gegroepeerde
bladeren een uitnemend fra a i gezigt o p le v e re n , waarvan
het genot alleen door de vochtige en benaauwde temperatuur dier
ruimten verminderd wordt.
') Allg. JU. Zeiiung, Oet. 1862.
2) De areka- of betelnoot is de vrucht van een palm (Areca Catcchu).
Volgens MEiJEN, Heize om do, aarde, I I , bl. 224 volg ., wordt op het
eiland Lupon de betel mede gekweekt en te M a n illa zeer algemeen gebruikt,
nagenoeg op dezelfde w ijze, door de arekanoot in k le in e
langwerpige stukjes te v e rd e e le n , de betelbladen op de binnenzijde
te bestrijken met wat ongebluschten k a lk , die van koralen en oesterschelpen
gebrand is , en in smalle bandvormige- strepen zamen te
leggen, in we lke me.n vervolgens het stukje arekanoot zeer handig
wikkelt. M e n noemt d it een buyo. In ieder huisgezin heeft men
een k le in k istje o f een b o rd , waar de toebereide buyo’s voor den
dag bewaard word en , en men biedt ze ieder die komt aan, bijna als
bij ons eeru snuifje o f een pijp. Z ij , die reizen o f in de open lucht
arbeiden, dragen doozen o f zakjes bij z ic h , in we lke zij de buyo’s
bewaren. B eh alve de inboorlingen , hebben vele Spanjaarden en andere
Europeanen zich he,t kaauwen van de betel aangewend en lie t v e rtie r
van dit a rtik e l van weelde is-o nb esch rijfe lijk groot. Op alle markten en
straten wordt de, buyo. verkocht. Op de hqtcmdw (landhoeven) van het
eiland wordt soms aan het v o lk , als dagelijksch arbeidsloon, eene zekere-
hoeveelheid rijst en een aantal sigaren en buyo’s. gegeven.
Op de markten ziet men groote k o r v e n , die met de fraajje groote
en hartyormige bladen der betelpéper d ikw ijls 3— 4 voeten hoog
opgevuld zijn en dan bij dozijnen o f honderden verkocht worden.
Voor den k a lk bezigt men daar k a lk , afkomstig van de schelpen aan
de kust, maar ook d ikw e rf versteende schelpen, waardoor vaak zeldzame
soorten vernietigd worden. Zoo had men op een hoogen berg
op het eiland Lucon eene schelp, eene Chama, van meer dan drie
voeten lengte gevonden, we lke m e n , ongelukkiger wijze, mede tot
deze kalkbranding gebruikt heeft.
H et sch ijn t, dat het g eb ruik der betel de tanden en het tandvleesch
wel k le u r t, donkerbruin of bijna zwart m a a k t, maar overigens voor
de gezondheid niet schadelijk is.
Ook in China is _het betelkaauwen in g e b ru ik , maar niet zoo algemeen
als in den Oostindischen arch ipe l en op de P h ilip p ijn s ch e eilanden.
Ida pfeiffer verhaalt in hare tweede reis om de w e re ld (Amste rdam,
1 8 5 6 , I I , bl. 70), dat op C e lebe s, gedurende hare gansche
reis, de meisjes bezig waren met s ir i tp maken, dat h ie r nie t in