
van clio geheimhouding. Daarvan kwam h et, dat vele ontdekkingen
dier oorspronkelijke wijzen door hen voor zich zelven worden gehouden,
en alleen werden medegedeeld aan eenige' uitverkorenen, die zij die
mededeeling waardig achtten , — en zoo ontstond in den loop der tijden
eene telkens door nieuwe resultaten van onderzoek en nadenken aangevulde
traditie, die slechts in het bezit van eenige weinigen was.
Het algemeen had geen begrip van de wijze, waarop die wetenschap
was verkregen, en daar hare bezitters veelal priesters waren of
althans menschen , die met goddelijke zaken , naar men dacht, meer vertrouwd
waren dan anderen, zoo bragt men haar in verband met eene
gemeenschap met bovenaardsche wezens, en zij werd alzoo tot boven-
menschelijke, zoo niet bovennatuurlijke wetenschap.
De Magie was dus in haren eersten oorspronkelijken vorm niets
anders dan de wetenschap op haren eersten trap van ontwikkeling,
meer bepaaldelijk de natuurwetenschap , maar verbonden met theosophie,
of met andere woorden , het was de eerste schrede op het gebied der
wijsbegeerte in den meest uitgesirekten zin , waarbij men de beschouwing
van het zinnelijk waarneembare nog innig verbond met bespiegelingen
over het bovenzinnelijke. Gelijk wij gezien hebben, kon op
een hoogeren trap van beschaving zulk eene geheime wetenschap of
wijsbegeerte bij de Grieken niet blijven bestaan; de wijsbegeerte legde
bij hen weldra den geheimzinnigen sluijer af, waarmede zij zich vroeger
omhuld had, en werd toegankelijk voor iedereen. Met dien sluijer
bleven alleen zij zich omhullen, die op het bijgeloof van het volk
speculeerden: de toovenaars , waarzeggers, goochelaars, om van de
priesters niet te spreken. De eigenlijke mannen der wetenschap versmaadden
dien, met uitzondering wan enkelen in denJateren tijd, die
zich onder Oosterschen invloed en op Oostersche wijze vormden. __
Bij de Oostersche volken, bepaaldelijk bij de Chaldeën, Meden en
Perzen, bleef de priesterorde der Magiërs nog lang in het uitsluitend
bezit der eigenlijke wetenschap en der wijsbegeerte, — een bezit, dat
die priesters niet ligt lieten varen, daar het hun een blijvend over-
wigt over de overige standen des volks verzekerde. Wat zij daarvan
den volke mededeelden, bestond slechts in praktische voorschriften en
regelen, van zoodanigen aard en op zoodanige wijze voorgesteld, dat
er geen gevaar was, dat de priesters ooit de concurrentie van anderen
zouden te vreezen hebben.
Welk een groot verschil er dus moest wezen tusschen de eigenlijke,
Oostersche Magie en de tooverij der Grieken, der Bomeinen en der
latere Germanen, behoeft na het gezegde geene nadere toelichting;
de eene was de wetenschap op het hoogste standpunt harer toenmalige
ontwikkeling, de andere bestond in kunstgrepen, hoogstens in toepassingen
van niet algemeen bekende feiten uit de natuurwetenschap,
aangewend met het doel om de menigte te bedriegen.
Neemt men in aanmerking de hooge oudheid, tot welke de beschaving
van vele Oostersche volken, b.v. der Hindoes, der Egyptiers,
der Chaldeën opklimt; houdt men daarbij in het oog, dat die volken
het in velerlei kunsten en vele takken van industrie tot eene groote
hoogte hadden gebragt, toen de Grieken nog betrekkelijk barbaren
waren, en bedenkt men daarbij, dat zoodanige vorderingen noodzakelijk
veronderstellen navorsching, proefnemingen en eene zich gestadig
meer en meer uitbreidende empirische kennis, dan mag men het er
voor houden, dat de Oostersche orden van priesters en geleerden, die
noodzakelijk bekend waren met de totale som van kennis, die het
eigendom van het algemeen was, en van nog veel bovendien, wat zij
als geheime wetenschap verborgen hielden, inderdaad in het bezit zijn
geweest van dene zeer groote menigte kundigheden. In hoe ver
deze alleen bestaan hebben in eene onzamenhangende massa van
geheimen, vernuftige kunstgrepen en praktijken, en in het geheel op
empirische wijze ontdekt gebruik maken van zekere op dezelfde wijze
ontdekte natuurverschijnselen, —-s of in hoe ver zij geacht kunnen
worden bestanddeelen uitgemaakt te hebben van eene zekere wetenschap
, laat ik onbeslist. Maar zeker schijnt h et, dat zij, en andere
oude magiërs en toovenaars met hen, geheimen gekend hebben,
die, langen tijd daarna voor de wetenschap verloren, eerst in den
nieuweren tijd weder ontdekt zijn geworden. Als voorbeelden voer
ik aan een aantal elektrische proefnemingen, wier ontdekking men
aan de wetenschap van den nieuweren tijd toeschrijft, en die toch
naar alle aanzien aan de oude Magiërs, priesters en toovenaars bekend
zijn geweest, — en voorts de aanwending van het zoogenaamde dierlijk