
en den schoonen onbewolkten hemel in zich afspiegelde, zal weldra
tot ijs verstijfd zijn.
Het koude jaargetijde is begonnen. De winter met al zijne hardheid,
doch niettemin met al zijne schoonheid is verschenen en het
plantenrijk, gedwongen in die verandering te deelen , heeft het winterkleed
aangetogen. De zoo opvallend schoone afwisseling, het karakter
van de lente, den zomer en den herfst, is verdwenen; het
plantenrijk heeft geene bladeren , bloemen en vruchten meer en slechts
hier en daar geeft een laat bloeijend plantje nog eenig leven aan het
landschap. Weldra is alles met een wit kleed bedekt en alle
leven schijnbaar uitgedoofd. Rondom ons is alles verstijfd, want
dat lijkkleed heeft de groote levensader der natuur tot stilstand gedwongen.
Zou dat kleed werkelijk eene doode natuur bedekken? Gelukkig,
dat wij deze vraag ontkennend kunnen beantwoorden, want zelfs in
het strengste van den winter is er geene werkeloosheid in de natuur
waar te nemen. Voor de ontwikkeling der plantendeelen is thans
een tijdperk van rust ingetreden; maar daarom zijn de planten nog
niet dood, men zou ze eerder slapende kunnen of mogen noemen. Zij
leven, — maar dat leven is minder opgewekt, zij rusten als het ware ;
'wanneer wij rusten, heeft er bij ons ook nog stofwisseling plaats,
maar deze is minder krachtig; de plant, een levend wezen zijnde, zet
dus in haar tijdperk van rust, in den winter, ook stoffen om, ten
einde het voedende daaruit op te nemen, maar zij doet het niet zoo
spoedig als in de andere jaargetijden. Hoe gering dezp omzetting
ook zijn moge, zoo leveren toch alle overblijvende planten het bewijs ,
dat zij werkelijk plaats heeft; want hoe zou het anders mogelijk kunnen
zijn, dat de knoppen, tot in het strengste van den winter, in het
leven bleven en groeiden. Dan alleen wanneer de planten stoffen
opnemen en verwerken, is leven en groei denkbaar, en wanneer zou
dat niet noodig zijn?
Onder vele voorbeelden noemen wij slechts, dat de gewone spar in
het strengste van den winter (Januarij) zijne zaden tot rijpheid brengt.
Verder weten w ij, dat alle doode ligcbamen eene temperatuur aannemen
, die gelijk staat met dien van den dampkring. Wanneer nu
boomen en struiken des winters dood waren, geene levenskracht daarin
meer werkzaam was, dan zou de thermometer tusschen deze en de
buitenlucht geen verschil in warmtegraad mogen aanwijzen __en toch
zullen wij het tegendeel waarnemen. Men bore b. v. in een boom
eene horizontaal loopende opening, die tot aan het middelpunt gaat,
plaatse er een thermometer in en vuile de overgebleven opening weder
met het houtboorsel aan, de thermometer zal rijzen en eene hoogere
temperatuur aanwijzen, dan die van de buitenlucht. Hoe komt dat?
Omdat de boom door zijne wortels niet alleen vochtigheid, maar tevens
warmte uit den bodem opneemt, en, deze hooger zijnde dan de buitenlucht,
rijst de thermometer.
En toch zullen er nog zijn, die den winter als een tijdperk van rust
in het groote leven der natuur beschouwen. Maar dat zij zich vergissen
is zeker, want in dat groote laboratorium wordt ’s winters ook
gewerkt en vorst, sneeuw en regen aangewend als levenwekkende
middelen voor de plantenwereld.
Geene kracht ter wereld is beter in staat om na een vochtten
dampkring rotsen en andere geologische produkten in houwbare aarde
te veranderen dan de vorst; in den wjnter is geen kleed beter beschuttend
voor wortels, vruchtjes en zaden, die in den bodem aanwezig
zijn, dan het schijnbaar kille sneeuwkleed, want slechte geleider
van de warmte als het is., dwingt het de wmrmte om in den grond te
blijven. Gelukkig is het dus, wanneer de winter zijne sneeuwvlokken
over de aarde heenspreidt, en dubbel weldadig zal de sneeuw werken,
wanneer zij, door de lentezon ontdooijende, als een met voedingsstoffen
opgehoopt vocht, wortels, vruchtjes en zaden drenkt.
Is de winter mistig, regenachtig — laten wij niet klagen ; ook dat
is nuttig, omdat daardoor de plant in het voorjaar den bodem, als met
humusrijk vocht doorweekt, voorbereid vindt.
De natuuronderzoeker vindt dus overal en altijd , zelfs in het barre
van den winter, nog eene bron van leven, waar een ander dood of
verstijving meent op te merken.
Deze blijft staan bij de rinkelende takken, het dorre grastapijt, bij
het stille vogelenheir of het verschuilen van de insektenwereld, maar
gene ziet verder en hoewel hij geen bladeren aan tak of twijgen