
baarheid van stoffen. De heer karl möLLER heeft zulks getracht te doen en
den uitslag zijner bevindingen in zijne inaugurale dissertatie medegedeeld.
(Z. POGGEND. Ann. , 1862, CXVII, S. 386).
De wijze, waarop hij de drukking allengs vermeerderde, is vernuftig. Hij
bezigde daartoe namelijk eene ontwikkeling van knalgas aan de polen eener
batterij, die eindigde in het waterig vocht, waarvan het oplossipgsvermogen
moest bepaald worden. Dit was bevat in eenen goed gesloten toestel, waarmede
een manometer in verband stond, waarop de hoegrootheid der drukking
kon worden afgelezen. Deze bedroeg in deze proeven van 1 tot 40 atmospheren.
Voor de bepaling van de temperatuur diende een in het vocht gedompelde
thermometer.
De op hare oplosbaarheid in water onderzochte stoffen waren: chlorsodium,
zwavelzure soda, zwavelzure potasch en zwavelzure kalk.
In het algemeen vond K. M., dat het oplossingsvermogen van water voor
genoemde stoffen, bij vermeerderde drukking, onafhankelijk van eene warmte-
verhooging, klimt. Echter niet in hooge mate; nog het meest bij zwavelzuren
kalk. Voor deze stof staat de oplosbaarheid bij 1 atmospheer tot die bij 20
atmospheren als 10: 11. HG.
Herstellingsvermogen bij dieren. —- Bert deelde aan de Société philomathique
te Parijs de uitkomsten eener reeks van proefnemingen over dit onderwerp
mede, daarbij herinnerende aan de vroegere van RÉAUMUR, BROUSSONET,
HEINIKEN en anderen.
De afgesneden staart der larven van vorschen en watersalamanders herstelt
zich met des te grooter zekerheid, naar gelang het dier jonger is. Wanneer
de vier pooten reeds begonnen zijn zich te vormen, herstelt zich de staart
niet meer.
De afgesneden kieuwen van watersalamanders groeijen niet meer aan, maar
de stomp gaat voort zich te vergrooten.
De afgesneden vinnen van goudvisschen herstellen zich, met al hare deelen,
ook met de in tweeën gesplitste stralen. De staartvin groeit het snelst weder
aan. B. zag deze zich in den loop van vijf maanden (van Augustus tot December)
vier malen weder herstellen. Daarop volgen in snelheid van herstelling,
de borstvinnen, dan de buikvinnen, vervolgens de aarsvin en eindelijk de
rugvin, welker weder-aangroei het langzaamst geschiedt.
Bij insekten gaat de herstelling van afgesneden ligchaamaanhangsels: pooten,
sprieten, staartaanhangsels, slechts zoo lang voort als het dier voortgaat zich
te vervellen, derhalve alleen in den larventoestand. B. nam zijne proeven op
larven van Agrion en van Ephemera. Hij zag die herstelling lot drie of vier
malen plaats grijpen. Het nieuw gevormde deel groeit uit juist ter plaatse
waar het oude is afgesneden, maar blijft onder de huid verborgen en vertoont
zich eerst nadat deze is afgeworpen. Niet dadelijk echter heeft het de vorige
grootte bereikt. Dit geschiedt eerst na meer dan ééne vervelling.
Bekend is de waarneming van réaumur , volgens welke kreeften en krabben,
aan welke een gedeelte van een poot is afgesneden , het overig gebleven gedeelte
door een soort van vrijwillige amputatie verwijderen. B. beschrijft de plaats
waar dit geschiedt. Aan het tweede lid van de poot bevindt zich een naad,
waar de beide aaneenliggende stukken slechts door een vlies verbonden zijn.
Daar heeft de afscheiding plaats, hetzij met medehulp der overige pooten of
door eene krachtige zamentrekking der antagonistische spieren, ter weerszijde
van den naad, aan het lid zelf.
Niet altijd echter geschiedt deze vrijwillige verwijdering, nadat een gedeelte
van een poot weggenomen is. Daartoe moeten minstens twee der leden van
een poot verwijderd zijn anders gaat de herstelling eenvoudig uit van het
punt waar de operatie heeft plaats gehad. Bij Cancer moenas zag B ., dat de
nieuwe vorming plaats grijpt onder het vlies, hetwelk het likteeken bedekt.
aar onder blijft echter de poot toegevouwen, tot op het oogenblik der vervelling.
Eerst dan treedt het nieuwe deel naar buiten en ontplooit zich. De
verdeeling in leden van den zich nieuw vormenden poot is reeds met de loupe
zigtbaar, wanneer deze nog slechts 1 millim. lengte heeft. (Vlmtitut, 1863,
P-28). _ HG.
Beweging van deeltjes in plantencellen. — G. C. SCHAEPFER te Washington
beschrijft eene eigendommelijke beweging van kleine deeltjes, die hij waarnam
m jeugdige cellen, welke de luchtkanalen in het merg van Saururus cernuus
begrenzen. Zij verschilt, volgens hem, van alle dergelijke bewegingen of de
zoogenaamde cyclose, in de cellen van andere phanerogame planten waargenomen.
De bewegende deeltjes nemen het midden der cel in. Hij vergelijkt
het verschijnsel bij dat, hetwelk waargenomen wordt in de zoogenaamde blazen,
aan de einden van Closlerium. (Amer. hum . f. Sc. a. Arts, 1862, p. 400).
Hg.
Koperkleurig lood. — Bij de elektrolyse van eene oplossing van salpeterzuur
loodoxyde zag wöhler somwijlen de zich vormende kristalblaadjes van lood,
na eenige uren aanhoudend werken des strooms, volkomen de roode kleur
van zuiver koper aannemen. Steeds blijft een. dan eens grooter, dan eens
kleiner deel van het afgescheiden lood zijne gewone kleur daarbij behouden en
bij aanwending van allerlei stroomsterkten en van de meest verschillende lood