
platinabuis en daarom heen steeds waterstof voert, dan verkrijgt men aan het
andere einde een mengsel van koolzuur, kooloxydgas en waterstof (met waterdamp
? Reft).
1). en T. stellen zich voor deze proefnemingen te herhalen met eene buis,
vervaardigd uit platina, dat volgens deville’s manier gesmolten is. Het nu
gebruikte was slechts op de vroegere wijze zamengesmeed.
Ln.
Afstamming der zoogenaamde Heidens. — In de zitting der Ethnological Society
van 17 Febr. j.1. sprak de heer J. CR.VWFURD hierover. De eerste verschijning
der heidens in Europa was, zegt hij, gelijktijdig met de ontdekking van
Amerika en van de nieuwe vaart op Indie, maar niemand dacht er toen aan
hun eene Hindoesche afkomst toe te schrijven; dit geschiedde eerst in
den nieuweren tijd. De gronden hiervoor bestaan in het uiterlijk voorkomen
des volks, in hunne taal en in de geschiedenis hunner verhuizingen. De slotsom,
waartoe C. kwam, is deze, dat de heidens, toen zij voor vier eeuwen
eerst in het westen van Europa verschenen, reeds een zeer gemengd ras
waren, en dat de tegenwoordige heidens nog veel meer gemengd zijn.' In het
Aziatische gedeelte van hun stam is waarschijnlijk een klein deel Hindoesch
bloed. Strikt genomen ziju zij niet meer Hindoes van afkomst, dan zij Per-
ziers, Turken, Wallachen of Europeers zijn, daar zij een mengsel van al deze
volken zijn, en dat in verhoudingen, die niet bepaald kunnen worden.
D. L.
Be fossile onderkaak van Monlin-ftuignon (zie bladz. 49) heeft tot veel bespreking
en geschrijf aanleiding gegeven Falconer had die kaak voor niet
fossiel, maar door de arbeiders in de grindputten ondergeschoven verklaard, op
grond dat bij onderzoek een aantal kaken uit den historischen tijd de eigenschappen
van de gevondene kaak vertoonden, dat de bij die kaak gevonden
steenen bijlen, naar het getuigenis van evans en prestwich , bepaald nagemaakt
waren, en eene menschenkies, alsmede ter zelfder plaatse gevonden,
eene nog versche kies bleek te zijn. Ook A. TYLUR verklaarde de kaak voor
ondergestoken (Anthrop. Review, No. 1, pag. 177 en 166). In de Comptes
rendus van 18 Mei tot 1 Junij vindt men deze kwestie, in verband met de
daaruit te trekken gevolgen, uitvoerig besproken door EL1E de beaumont,
milne-edwards, QUATREFAGEs , pruner-bey, hebert, enz. Wij willen van
al deze besprekingen geen verslag geven, en maken hier alleen melding van
de resultaten, die pruner-bey getrokken heeft uit de vergelijking der gevondene
onderkaak, met andere uit de steen-, brons- en oude ijzerperiode. Die
resultaten komen hierop neder:
1. De onderkaak van Moulin-Quignon behoorde aan een korthoofdigen
persoon van kleine statuur uit de steenperiode;
2. Men kan de aanwezigheid van dit zelfde menschenras door verschillende
opeenvolgende perioden heen volgen ;
3. Dat ras heeft herkenbare afstammelingen nagelaten onder de thans levende
bewoners van Europa, van het noorden af, en, wanneer wij den westelijken
boord van ons vasteland volgen, tot in Sicilië. (Compt. rend., Tom. LV1
pag. 1001.)
D. L.
Oudheid van het menschelijk geslacht. : Reeds vroeger heeft de heer
E. ROBERT zich verzet tegen de gevolgtrekking, die men trok uit het vinden
van vuursteenen bijlen , in gezelschap van overblijfselen van dieren uit het
diluvium, in de grindputten van Abbeville, enz., dat namelijk de primitive
mensch gelijktijdig zou geleefd hebben met de uitgestorvene groote dikhuidige
dieren van het diluvium. In de vorige maand heeft hij aan de Académie
des Sciences eene nota gezonden, waarin hij wijst op de omstandigheid, dat
men onder de voortbrengselen van kunstvlijt uit den primitiven tijd nooit
of nimmer voorwerpen van ivoor heeft gevonden. Nu is het bekend, dat
overal, waar elefanten gevonden worden, de inboorlingen, hoe ruw en
onbeschaafd zij zijn mogen, voorwerpen uit ivoor vervaardigen. De menschen
uit de oude steenperioden hebben wél voorwerpen uit been en hartshoorn,
maar niet uit ivoor vervaardigd. De oplossing van dit feit is, volgens R.,
dat die menschen niet ten tijde van den Elephasprimigenius enz. geleefd hebben.
{Compt. rend., Tom. XVI, pag. 965.)
D. L.
Verrigting der vaten in de planten. — ADR. DE JUSS1EU, RICHARD, AD. BRONG-
NIART, en , onder de planten-physiologen van den laatsten tijd, DECAISNE en
NAUDIN, en in ’t algemeen de Fransche planten-physiologen beweren, dat de
vaten der planten sapvoerend zijn, althans gedurende zekere tijden des jaars.
De meeste Duitsche planten-physiologen daarentegen houden het er voor, dat
de vaten der planten, nadat zij eenmaal gevormd zijn, geen vocht, maar lucht
voeren. De heer gris heeft getracht dit punt op te helderen en wel door
gebruik te maken van het vocht van fehling. Dit vocht, waarvan veel gebruik
gemaakt wordt ter ontdekking van glycose, blijft helder wanneer het
gekookt wordt, maar zoo men bij het kokende vocht eene zeer kleine hoe