
N E P E N T H E S .
Deze naam dagteekent van het jaar 1735 , en werd door linnaeüs ,
onder toevoeging van het woord destillatoria, gegeven aan eene of meer
soorten van bekerplanten, die vóór of in zijn tijd van Madagascar,
Ceylon en de Molukken naar Europa waren overgevoerd. Het woord
destillatoria toont duidelijk genoeg aan, dat reeds linnaeüs bekend
was met het feit, dat de bekers der bekerplanten een zeker
vocht bevatten, terwijl al verder uit die benaming kan worden opgemaakt,
dat dezelfde geleerde den oorsprong van dat vocht in de
plant zelve zocht en niet buiten haar. De naam Nepenthes, afgeleid van
het Grieksche vrjTrev6r]s, werd door linnaeüs voor de bedoelde gewassen
gekozen, omdat in zijn tijd het sprookje rondging, dat het vocht uit de
bekers der bekerplanten — even als de door homerus in zijne Odyssea
onder denzelfden naam bedoelde, en, naar men vooronderstelt, uit
Egypte afkomstige stof, — vrolijkmakende eigenschappen bezitten zou.
Het geslacht Nepenthes is, in den waren zin des woords, tropisch.
Zooals wij hier boven mededeelden, waren daarvan, ten tijde van
linnaeüs , reeds soorten uit Madagascar, Ceylon en de Molukken
bekend. Latere onderzoekingen leerden, dat ook Java, Sumatra,
Banka, Borneo, Celebes, Singapore, Bintang, Cochinchina en eindelijk
ook Nieuw-Guinea soorten van Nepenthes voortbrengen ; en zoo
kunnen wij dus vaststellen, dat de door linnaeüs onder laatstgenoemden
naam beschreven groep van bekerplanten hoofdzakelijk op de
eilanden der Indische zee te huis behoort, en, met terzijdestelling van
Madagascar en Nieuw-Guinea, van Aziatischen oorsprong is.
Gelijk uit de beschrijvingen van ja c k , wallich , reinwardt,
korthals en andere natuuronderzoekers blijken kan, die het voorregt
genoten, de onbeschrijfelijk schoone , weelderige, en onder duizenden
en duizenden vormen zich openbarende plantenwereld van tropisch
Azië met eigen oogen te aanschouwen, bewonen de Nepenthessen bij
voorkeur de lager gelegen moerassen der daar zoo talrijke en uitgestrekte
maagdelijke wouden. Slechts enkele soorten werden op
steenigen bodem en op bergruggen aangetroffen, doch, zooals gezegd,
deze maken verreweg de minderheid uit. Met hunne overblijvende
en toch grootendeels kruidachtige, slanke en lange stengels, die de
kracht niet hebben zich opgerigt te houden , kruipen de Nepenthessen
óf langs den bodem voort — en dat wel dikwerf over eene aanzienlijke
uitgestrektheid — 6f slingeren zij zich om andere gewassen
heen, terwijl zij daarmede niet zelden eene ongekende hoogte bereiken.
Daar, waar de bedoelde bekerplanten kunstmatig worden
grootgebragt, in onze warme kassen, staat, men dikwerf over de
weelderigheid van haar groei niet minder dan over de gemakkelijkheid
verwonderd , waarmede oude spruiten , door wortel te slaan, in zelfstandige
individuen veranderen ; hoeveel te treffender moet dat schouwspel
dan niet zijn, waar men het in al zijne volheid geniet, en waar, onder
het koepeldak van eeuwenheugende boomen, ontelbare stengels een digt
gordijn vormen en den reiziger met hun lichtgroen loof en niet zelden
prachtig gekleurde bekers, den doortogt beletten!
Maar het wordt tijd, dat wij met de onderdeelen der Nepenthessen
en hare wijze van leven meer van nabij kennis maken, en onze lezers
eene zigtbare voorstelling geven van de planten , die ons op ’t oogen-
blik bezig houden.
De Nepenthessen dan (zie fig. 1, ontleend aan de Tuinbouw-Flora,
van wijlen den hoogl. de vriese, deel I) zijn overblijvende planten,
die in den grond bevestigd zijn door middel van een bijna horizontaal
kruipenden wortelstok, waarvan vooral de zwarte kleur de aandacht
trekt, en die aan zijn top dikwerf zoodanig in omvang toeneemt en
van vorm verandert, dat hij aldaar het voorkomen krijgt van een
knol. Er is geen twijfel aan, dat dit knolvormig voortbrengsel den
bovenaardschen stengel, waar deze door de eene of andere omstandigheid
te niet gaat, overleeft, en, even als andere dergelijke vlee-
zige organen, het vermogen bezit, om onder gunstige omstandigheden
op nieuw uit te loopen. Uit een en denzelfden wortelstok ontstaan,
op onregelmatige afstanden , veelal verscheidene spruiten; onder deze
is er echter altijd eene, die de anderen in groei verre vooruit is, en
hierop zoude men derhalve, vooral in een later ontwikkelingstijdperk,
den naam van hoofdstengel kunnen toepassen.
De stengels der Nepenthessen zijn, zoodra zij eene eenigzins aanzienlijke
lengte bereikt hebben, aan hun lager gedeelte, op enkele
verspreide bladgroepen na, geheel bladerloos, en verder rolrond en