
bevestigt derhalve het andere, en men mag aannemen, dat de pyramiden ruim
5000 jaren oud zijn (l'Institut, 1862, p. 377).
Hg.
Snelheid der voortplanting van aardschuddingen. — Sedert eei ige jaren houdt
zich de heer ROBERT MALLET, daartoe aangespoord door de Royal Society en
door de British Associatimi, bezig met het bepalen der snelheid, waarmede
zich de beweging, voortgebragt door het ontploffen eener mijn, in den bodem
voortplant, vooral ook met het doel om de uitkomsten van dit onderzoek
dienstbaar te maken ter verklaring van sommige verschijnselen bij aardbevingen.
Hij bedient zich daarbij van eenen seismoskoop (een werktuig , waaraan
elke medegedeelde schudding door beweging eener kwikzilveroppervlakte zigt-
baar wordt), eenen chronograaph, waardoor de tijd tot op eener seconde
gemeten wordt, en eenen galvanischen toestel, waardoor de ruim een E. mijl
van den waarnemer verwijderde mijn op een gegeven oogenblik door een
enkelen druk met de hand ontstoken wordt.
Uit zijne proeven blijkt, dat de snelheid, waarmede zich de schudding voortplant,
gewijzigd wordt door twee omstandigheden, namelijk 1° door den aard
van den bodem, en 2° door de hoegrootheid van den eersten schok, met
andere woorden: door de hoeveelheid buskruid, die tot het laten springen van
de mijn is aangewend.
Wat het eerste aanbelangt, zoo bevond hij, dat bij ladingen der mijn met
2000 tot 4000 E. ponden buskruid, de snelheid bedroeg in :
nat z a n d ...........................................................i ^ 825 voet per seconde.
rotsen uit kwarts en schiefer bestaande . . . . 1089 » » »
onzamenhangenden g r a n ie t...................................... 1306 » » »
vasten graniet............................................................... 1665 s » »
De gemiddelde snelheid in eenen gemengden bodem bedraagt diensvolgens
1220 v. per seconde, hetgeen ongeveer overeenstemt met de uitkomsten door
NöGGERATH en door SCHMIDT verkregen bij de aardbevingen aan den Rhijn en
in Hongarije, alsmede bij de groote aardbeving in Napels van 1857.
Het tweede resultaat, dat namelijk de snelheid der voortplanting toeneemt
met de hoegrootheid van den eersten schok, leidt M. af uit zijne laatstgeno-
men proeven in een terrein, welks rotsige bodem uit schiefer en kwarts bestaat.
Bij het gebruik van verschillende hoeveelheden buskruid vond hij namelijk
de volgende snelheden:
2100 ® buskruid 1089 voet per seconde.
2600 » » 1199 » » »
3200 » » 1016 » » ï_
4400 buskruid 1130 voet per seconde.
- 6200 » » 1334 » » *
12000 t !> 1373 » s j>
Bij de beide laatste zeer sterke ontploffingen nam hij tevens waar, dat de
aankomst van de groote, zich zeer duidelijk in den seismoskoop openbarende
beweging voorafgegaan werd door snel toenemende sidderingen, even als die
welke ook bij natuurlijke aardbevingen aan den eigenlijken schok voorafgaan
(Philos. Magaz. 1862, Sept. p. 230).
Hg.
Vormingswijze der koraaleilanden. — In eenen brief, voorgelezen door QUATRE-
fages in de vergadering der Fransche akademie van 16 Nov. j.1. komt de heer
V. de ROCHAS op tegen de theorie van DARWIN ter verklaring der vormings-
wijze van de koraaleilanden. Volgens deze wordt de doven vloedhoogte verheven
wal gevormd door koraal, dat door de zee opgeworpen is, terwijl
onderwijl de geheele bodem eene allengsche daling ondergaat. De heer R. nu
zegt, dat bij zijne onderzoekingen, die zich uitgestrekt hebben over vele
koraaleilanden in de stille Zuidzee, van den Paumoutou-archipel tot aan dien
der Louisianen , het hem gebleken is, dat de koralen, die den wal zamenstel-
len, volstrekt geen blijken dragen van door de zee losgerukt en opgeworpen
te zijn, daar zij nog zamenhangende massa’s vormen, die geen spoor van rolling
vertoonen. Hij besluit daaruit, dat, wel verre dat de bodem zoude dalen, de
vorming der koraaleilanden slechts verklaard kan worden door eene opheffing
boven het waterpas der zee, derhalve door eene rijzing van den bodem. Ten
bewijze daarvan beroept hij zich ook op de onderzeesche koraalriffen, die zich
volgens hem nog in denzelfden toestand zouden bevinden, waarin zij door vroegere
zeevaarders gezien zijn, zonder dat zich ergens daarop een wal gevormd
heeft.
Deze laatste grond is voorzeker zwak. Wat de eerste aangaat, zoo zal alleen
een nader en meer in bijzonderheden tredend onderzoek kunnen beslissen,
in hoeverre deze regt geeft de theorie van DARWIN, die overigens zoo volkomen
rekenschap van de verschijnselen geeft, te verwerpen.
Hg.
Groei der dicotyledone boomen. — Gelijk men weet, vormt zich in ons klimaat
jaarlijks een nieuwe houtring uit de teeldaag , die het jongst gevormde hout
omgéêft. Eenige in de warme luchtstreek groeijende boomen vormen echter
jaarlijks meer dan eenen, door parenchymateus weefsel gescheiden houtring.
Op zulk eenen boom, Pircunia dioica, bij welken in den loop van een jaar
2 *