
staan. Deze indruksels wijzen op eenen voet met drie teenen, waarvan de
middelste de langste was. Op eenen grooten afstand achter elk voetspoor,
en wel in schuinsche rigting ten opzigte van de middellijn der plaat, bemerkt
men nog een spoor, waarvan het moeijelijk te bepalen is, door welk ligchaams-
deel het is voortgebragt. Uit de omstandigheid dat de voetindruksels naast
elkander staan, mag men besluiten, dat het dier op heide voeten te gelijk
voortgehuppeld is, op de wijze zooals vele vogels dit doen, en zoowel de
grootte als de gedaante van de voetindruksels wettigen het vermoeden, dat
zij afkomstig zijn van den langstaartigen Archaeopteryx lithographicus (zie Bijblad
1862, bl. 33 en 83), in welk geval echter de kleine, vierde teen, welke
aan den voet van dezen bestaat, geen afdruk zoude hebben achtergelaten.
Hg.
Vroeger bestaan van den Afrikaanschen olifant op Sicilië. — Hieromtrent zijn
eenige mededeelingen gedaan door baron D’ANCA. Behalve eenige brokstukken
van kiezen op verschillende plaatsen gevonden, ontdekte hij bij Palermo, in
het bed eener vroegere rivier, welke door de stad vloeide, een regter
onderkaak met een volkomen bewaarde kies van Elephas africams. Op een
ander punt in Palermo, dat merkelijk lager gelegen is, werden kiezen van
Elephas antiquus gevonden. D’ANCA besluit daaruit, welligt iels voorbarig, dat
laatstgenoemde soort vroeger dan de eerste geleefd heeft. (JV. Jahrb. d. Miner.
etc., 1863, p. 546). Hg.
Scbarniersgewrichten aan den rug en aan het borstbeen bij Glyptodon. — SERRES
deelde den 11 Mei j.1. aan de Fransche akademie het opmerkelijke feit mede
van het bestaan van twee scharniersgewrichten bij Glyptodon, die bij alle
thans levende zoogdieren ontbreken. Het eene bevindt zich tusschen den
tweeden en den derden rugwervel, het andere tusschen het tweede en het
derde stuk van het borstbeen. Men mag aannemen , dat het eerste gewricht
het dier in staat stelt zijn kop en hals onder het rugschild terug te trekken,
terwijl het tweede eene daaraan beantwoordende buiging van het borstbeen veroorloofde,
waardoor de door de eerste beweging voortgebragte vernaau-
wing der borstkas weder opgeheven werd. Hg.
Hebben de peerenboomen één of meer stamsoorten? — Twee rigtingen staan
tegenwoordig tegen elkander óver. Zij, die zich in de eene bewegen, nemen
de veranderlijkheid, zij, die de andere volgen, de bestendigheid der soort
aan. Voor zoover die bestendigheid zich openbaart in den zich telkens door
de generatie herhalenden vorm, worden zij, die haar. aannemen , er toe ge-
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
drongen om, wat anderen voor variëteiten of rassen houden, voor oorspronkelijke
soorten te verklaren. Sommige zoöologen en botanici, zich op dit
standpunt plaatsende, zijn dan ook met volkomen consequentie zoo ver gegaan
van in alle de rasseq onzer huisdieren en onzer gekweekte gewassen even
zoo vele oorspronkelijk geschapen vormen te zien. Onlangs (in de zitting van
6 Julij 1863) deed DËCAiSNE aan de Fransche akademie eene mededeeling,
welke tot dit onderwerp in betrekking staat. Zij betrof de variabiliteit der
verschillende rassen of soorten van peerenboomen. Men kent daarvan tegenwoordig
een 500-tal. JOURDAN had beweerd, dat deze even zoo vele soorten
zouden zijn. Decaisne komt tot een geheel ander resultaat. Uit proefnemingen,
in 1853 aangevangen, loont hij aan, dat peerenboomen, verkregen
door zaaijing van het zaad van eene en dezelfde variëteit, aan zoo groote
veranderingen onderhevig zijn , dat, indien men niet met hunne afkomst bekend
was, men niet aarzelen zoude daarin verschillende soorten te zien. Die
veranderingen betreffen alle de deelen der plant, den stam, de bladeren, de
bloemen, de grootte en gedaante der vruchten, alsmede den tijd harer rijpheid.
Hij besluit daaruit te regt, dat er geen enkele grond bestaat om niet
alle rassen van peerenboomen, hoe verschillend ook sommige van elkander
zijn, als eene en dezelfde soort te beschouwen. Nog doet hij opmerken, dat
deze proeven, zoowel als de vroegere dergelijke door hem in het werk gesteld
met sporten van Cueurbita, het bewijs geleverd hebben van de ongegrondheid
der bewering, dat de gekweekte planten door zaaijing altijd weder
tot den oorspronkelijken vorm der stamsoort zouden terugkeeren. (Imtitut,
1863, p. 211). HG.
Uitriten en nitraten in planten. — SCHöNBEIN, uit het feit, dat er , bij
elke verdamping van water aan de lucht, nitris ammoniae gevormd wordt,
de gevolgtrekking afleidende, dat er dan ook nitriten of nitraten in de planten
moeten worden gevormd, heeft zulks werkelijk door de proef bevestigd
gevonden. Hij gebruikte, om dit uit te maken, zijn bekend réactief: geiodu-
reerde stijfsel, aangezuurd met zwavelzuur, en vermengde dit met het waterig
extract der plant. De sterkste blaauwe verkleuring verkreeg hij met de
bladeren van Leontodon taraxacum. Eene geringere gaven die van Lactuca
sativa, Senecio vulgaris en erucaefolius, Laprona communis, Dactylis conglo-
merata, Plantago major, Mentha piperila, Thymus serpillus. Bladeren van
andere planten, namelijk Spinacea oleracea, Datura strammonium, Hyoscyamus
niger, Nicotiana tabacum, Helianlhus anuns, Papaver somniferum bragten
eerst na 12 of 24 uren eene verkleuring te weeg. In eenige gevallen, zooals
bij Lactuca sativa, Urtica dioica en anderen, nam hij waar, dat de bladeren