
Nieuwe maximum- en minimum thermometer. — Le VERRIER heeft in dezelfde
zitting der akademie, waarin het bovenstaande is verhandeld geworden, eene
beschrijving medegedeeld van eene nieuwe inrigting des maximum- en minimum
thermometers, uitgevonden door den heer barbier. Deze inrigting is
gegrond op die van den gewonen minimum-thermometer, die, zooals men
weet, zich van een gewonen spiritus-thermometer slechts onderscheidt door
eene horizontale positie van de buis bij het gebruik en de plaatsing in het
vocht van een kleinen index, een staafje van émail met een klein knopje,
dat, als het vocht krimpt, door de capillair-aantrekking gedwongen wordt het
niet te verlaten, omdat het knopje naar de oppervlakte van het vocht toegekeerd
is. Men stelle zich nu zulk een thermometer voor, waarvan de vocht-
kolom door een luchtbelletje van 2 a 3 m.m. lang in twee deelen is gescheiden
en met twee indices van den gewonen vorm, de eene in de vochtkolom
zelve op de gewone wijze geplaatst, de andere in het door het luchtbelletje
daarvan gescheiden vochlkolommetje en met het knopje naar den eersten toegekeerd.
Daalt nu deze thermometer (de woorden: dalen en rijzen, hoewel
hij eene horizontale buis niet meer in letterlijken zin bruikbaar, mogen hier toch
hetzelfde als bij eenen vertikalen thermometer beteekenen), dan wordt de
eerstgenoemde index in die daling als gewoonlijk medegevoerd, terwijl de tweede
liggen blijft, ook zelfs wanneer het vocht daarbij hem geheel verlaat. Bij het
rijzen daarentegen blijft de eerste als gewoonlijk liggen, terwijl de tweede,
met het knopje stuitende tegen wat men de binnenste oppervlakte van het korte
vochtkolommetje zou kunnen noemen, daardoor medegevoerd wordt en dus in
de rijzing deelt. De eerste index is dus die der minima, de tweede die der
maxima.
Om de aanwijzingen van zulk eenen thermometer juist te doen zijn, komt
het blijkbaar slechts daarop aan, dat het luchtbelletje steeds dezelfde lengte
behoude. Referent gelooft, dat dit alleen dan het geval zal kunnen zijn als de
thermometer veel langer is dan anders zou behoeven of, beter, als de buis aan
het einde eene verwijding heeft. Evenzeer meent hij, dat de door den uitvinder
aangegeven wijze van dem thermometer na eene waarneming weder tot
eene volgende geschikt te maken door het verplaatsen der indices met behulp
van verwarmen en vertikaal houden des thermometers, met voordeel zal kunnen
vervangen worden door eene met behulp van een klein magneetje, als men
de indices maakt van ijzer, met émail omkleed. L n .
Ouderdom der Egyptische pyramiden op astronomische gronden. — MAHMOUD-
bey, directeur van het observatorium te Caïro, heeft op last van den onderkoning
van Egypte de rigting der pyramiden nader bepaald. Tevens heeft hij
daaraan nog andere metingen gedaan, en de verkregen uitkomsten hebben hem
aanleiding gegeven tot eene hypothese, welke , de pyramiden in verband brengende
met de eeredienst der oude Egyptenaren, kan strekken ter berekening
van den ouderdom dezer reusachtige gedenkteekenen.
Hij vond vooreerst het reeds door anderen opgemerkte, dat namelijk twee
der zijden van elke pyramide in de rigting N.-Z., de twee andere, loodregt
daarop, O.-W. gelegen zijn, volkomen bevestigd. De grootste der pyramiden
is aan zijn grondvlak 231,1 meters breed en even zoo lang; hare hoogte bedraagt
146,8 meter. Daaruit berekent M., dat de hellingshoek van elk zijvlak
op het grondvlak of op den horizon 81° 48' bedraagt. Bij de overige pyramiden
nu is deze hoek 83° 12'f §2° 13', 82° 13', 82° 13', 81° 11', 82° 23'. Uit
deze overeenstemming besluit M., dat aan den hoek opzettelijk eene bepaalde
waarde is gegeven van omstreeks 82| graad. Uit andere overwegingen, —
waarin wij hem echter niet kunnen volgen, — leidt M. het besluit af, dat de
pyramiden gewijd waren aan den god Sothis, denzelfden, dien de Grieken
Sirius hebben genoemd, en die, volgens de godsdienstleer der Egyptenaren,
het regterambt over de dooden uitoefende. M. veronderstelt nu, dat de pyramiden
zoo gebouwd waren , dat, wanneer de ster, die den naam van dien
god draagt, zijn culminatiepunt bereikte, zijne stralen juist loodregt vielen op
de zuidvlakte der pyramide. Met inachtneming der praecessie, van de eigene
beweging van Sirius en van de breedte der plaats, berekende M. nu het tijdstip,
waarop Sirius deze stelling aan den hemel innam, en vond daarvoor 3305
jaren vóór het begin der Christelijke tijdrekening. Hij doet opmerken, dat
dit resultaat overeenkomt met dat, hetwelk BUNSEN uit zijne geschied- en oudheidkundige
onderzoekingen heeft afgeleid. Volgens dezen namelijk zouden de
pyramiden in de 34ste eeuw voor Christus gebouwd zijn. Het eene resultaat
1863. 2