
men strafte. Of iemand omgang had met goede of met kwade geesten
en van dezen zaken leerde, die anderen niet wisten, dit mogt hem
gevreesd, welligt gehaat maken, — zoo hij zich slechts van zijne
kennis niet bediende tot nadeel van anderen, liet men hem stil begaan.
De lex Gornelia de sicarüs et veneficüs, die wel eens aangehaald
is ten bewijze, dat tooverij als zoodanig bij de Romeinen strafbaar
werd gerekend, doet hier niets af, daar zy alleen op moord of beschadiging
door gifmengerij ziet.
Wat de wijze aangaat, waarop toovenaars en heksen tot de kennis
kwamen, die hen van gewone menschen onderscheidde, daarvan
vormde men zich evenmin een helder begrip, als ons publiek er zich
een vormt van de wijze, waarop kwakzalvers en wonderdocters aan
hunne veronderstelde wetenschap moeten zijn gekomen. Men nam echter,
wanneer men er verder op doordacht, twee hoofdbronnen van magische
wetenschap aan. De eerste was eene op de overleveringen der
wijzen uit den ouden tijd steunende en door eigen onverdroten arbeid
verkregen kennis van de diepste geheimen der natuur, de andere de
gemeenschap met góden, of wel — en die zienswijze was vooral algemeen
— met daemonen. Men verstond dan onder daemonen geene
góden, ook niet de zielen van afgestorven menschen — welke betee-
kenissen overigens het woord daemon ook bezat, — maar zekere niet
goddelijke en ook niet menschelijke, zich tusschen hemel en aarde
ophoudende wezens, wier natuur overigens op verschillende wijze werd
opgevat. Zij waren er van onderscheidene soorten; er waren er, —
en deze behoorden tot de lagere klassen, — die, hoezeer ook in een
enkel opzigt met groote magt begaafd, nogtans van rede verstoken
waren en dus ver .beneden den mensch stonden. De mensch nu kon
met die daemonen in gemeenschap treden en zich door hen laten onderwijzen
en helpen, — ja wat meer is , hij kon ze ook aan zich onderwerpen
en dwingen tot onbepaalde gehoorzaamheid. Men behoefde
evenwel niet altijd zelf uit een dier beide oorspronkelijke bronnen te
putten; — men kon haar ook verkrijgen door het onderwijs van anderen
, die ’tzij zich de moeite en gevaren der eigene navorsching
getroost hadden, of almede hunne wetenschap langs een afgeleiden
weg hadden verkregen.
Ik moet hier eene opmerking bijvoegen. Bij de ouden was van hetgeen
wij gewoon zijn bovennatuurlijke wetenschap te noemen, geene
sprake. Boven de natuur kenden zij niets. De leer der daemonen, ja
zelfs de leer van het goddelijk beginsel was even goed als wat wij
physica, natuurlijke historie, sterrekunde en wat dies meer zij gewoon
zijn te noemen, wijsbegeerte, de wetenschap van de natuur en der
oorzaken van het bestaande. Die daemonen, waarvan ik sprak, waren
wezens, die evenzoo eene schakel in de schepping uitmaakten, als
de mensch, — wezens van een anderen aard zeker, maar toch w ezens,
die, even als de mensch, ’tzij door den wil der godheid zóó en
niet anders geschapen waren, of waarvan men den oorsprong uit even
zulke natuurlijke oorzaken afleidde als die waren, welke aan den
mensch het aanzijn hadden gegeven. De verschijnselen voorts, die
men teekens of prodigien noemde , diegene, die men met den naam
van wonderwerken of mirakelen betitelde, waren bij hen geene
omkeeringen of opheffingen van de wetten der natuur, maar, om
’teven of men ze aan góden of daemonen of toovenaars toeschreef,
eenvoudig verschijnselen, die den gewonen loop der natuur te buiten
gingen. Daaruit volgt, dat het wonder bij hen een wonder bleef, al
kwam men er toe om het te verklaren. Het was eerst in lateren tijd
dat men van boven — dus niet m — de natuur bestaande zaken begon
te spreken, dat men als kenmerk van het wonder aannam, dat het
tegen de wetten der natuur moest strijden , en dat elke poging tot
natuurlijke verklaring van een wonder met eene ontkenning van het
wonder als zoodanig werd gelijk gesteld.
Konden de Grieken zich op den duur aan den invloed van Oostersche
denkbeelden aangaande de magie niet onttrekken, en nam de beoefening
der eigenlijke Oostersche magie vooral onder de Aziatische
Grieken na a l e x a n d e k den Groote zeer to e, te Rome bereikten
onder de keizers het geloof aan en het gebruik maken van tooverij
eene ontzettende hoogte. In die hoofdstad der toen bekende wereld,
het middenpunt waarheen vreemdelingen uit alle provinciën des rijks
en avonturiers van allerlei aard zich heen getrokken gevoelden, waar
de meest verfijnde weelde en ten top gedreven losbandigheid gestadig
nieuwe prikkels voor de afgestompte zinnelijkheid vroegen, en waar,