
Pandaneën, moeten bovendien de talrijke luchtwortels, die uit verschillende
hoogten van den stam benedenwaarts gaan, den noodigen
steun verschaffen. Welke verrigtingen de luchtwortels der Orchideën,
die nimmer den grond bereiken, te vervullen hebben, is nog niet in
alle opzigten bekend.
Belangrijker, maar ook moeijelijker toe te lichten is de hoofdverrig-
ting der wortels, om aan de plant uit den bodem voedsel toe te voeren.
Dat dit geschiedt, dat de plant uit den grond allerlei stoffen opneemt,
en dat zij aldus op een vruchtbaren bouwgrond veel beter gedijt dan
op een schralen bodem, is wederom iedereen bekend, maar omtrent
de wijze, waarop dit geschiedt, en omtrent de oorzaken van dit vermogen
is onze kennis nog onvolledig.
In de eerste plaats moeten wij vragen, in welken vorm neemt de
wortel voedingsstoffen op?
Wanneer men niet geheel vreemdeling is op het gebied der plantenkunde,
wanneer men weet, dat de wortel, zoo als elk ander plantendeel,
uit een aantal cellen en vaten van onderscheiden vorm bestaat en nergens
ware openingen van buiten vertoont, dan schijnt het niet twijfelachtig,
welk antwoord op die vraag te geven. Integendeel, het mag vreemd
schijnen, dat in den tegenwoordigen tijd die vraag nog gedaan wordt,
aangezien de voedingsstoffen toch niet anders dan in oplossing door
de celwanden heen in den wortel kunnen komen. Immers verschillende
proeven met kleurstoffen, in uiterst fijn verdeelden staat in water verspreid
aan gezonde wortels aangeboden , hebben geleerd, dat al hetgeen
niet volkomen in oplossing verkeerde, niet werd opgenomen.
Doch in den laatsten tijd heeft l ie b ig , naar aanleiding van de
belangrijke proeven van w a t , de stelling opgebouwd, dat de plantenwortels
hun voedsel wel is waar in oplossing bekomen, maar zelve
een eigen werking op den bodem uitoefenen. Deze proeven van w a y
leerden, dat de bouwgrond van daarin gebragte opgeloste stoffen sommigen
vastlegt en anderen in oplossing brengt. De drainwateren zijn
dien ten gevolge zeer arm aan vaste bestanddeelen, en l ie b ig , hieruit
verkeerdelijk besluitende tot hetgeen in den bodem werkelijk in oplosbaren
toestand voorkomt (daar hij de vlakte-aantrekking geheel over
het hoofd ziet) meent, dat de plantenwortels een eigen oplossend vermogen
op den grond moeten hebben , daar zij anders de noodige anorganische
stoffen niet kunnen bekomen. Deze besluiten, met den naam van
l ie b ig en met zijne levendige voorstelling verkondigd, hebben velen
verleid om de gewone zienswijze te laten varen en zich in den wortel
eene functie te denken, waartoe overigens niet de minste grond bestaat.
De onjuistheid der uitspraken van l i e b ig is in m u l d e r ’s jongste
werk: »De scheikunde der houwbare aarde” overtuigend en uitvoerig
aangetoond, zoodat ik den belangstellende daarheen mag verwijzen.
Juist het gebondene in den grond is voor de planten noodig en geeft
ons de verklaring van het raadsel, waarom de eerste stortregen niet
al de opgeloste stoffen des bodems wegspoelt.
De hoofdoorzaken, waardoor het vocht in de wortels intreedt en
verder gevoerd wordt, zijn, voor zoo verre wij die kennen, osmose,
capillariteit 'en vlakte-aantrekking, en voor de bebladerde planten bovendien
de verdamping van vocht door de bladeren. Zien wij dit een
weinig nader voor de land- en waterplanten.
Vooreerst wat de laatsten betreft, deze hebben hare wortels in het
water en dus van alle zijden van vloeistof omgeven. In dat vocht
zijn eenigev stoffen opgelost, maar die oplossing is op verre na niet
zoo geconcentreerd, als die van eiwit- en zetmeelachtige stoffen in de
jeugdige celletjes. Er moet dus, volgens de bekende wetten der osmose
, van de omringende vloeistof in de cellen treden, die hierdoor
een meer verdunden inhoud verkrijgen en weder met meer inwendig
gelegen cellen eene wisseling van vocht veroorzaken. Dit gestoorde even-
wigt wordt bij den groei der plant voortdurend onderhouden, omdat,
bij de vorming van nieuwe cellen en de vergrooting en wandverdikking
der bestaande, aanhoudend nieuwe toestanden geboren worden.
Dit geldt voor alle waterplanten, waarbij dan nog komt, dat diegenen,
welke hare bladeren in de lucht verheffen, door de voortdurende verdamping
van water , een aanhoudenden toevoer hiervan door de wortels
noodzakelijk maken. Maar uit het gezegde volgt n iet, dat allerlei
planten uit hetzelfde vocht daarom juist altijd dezelfde stoffen in dezelfde
betrekkelijke hoeveelheid moeten opnemen. T r in c h in e t t i heeft
integendeel proefondervindelijk bewezen, dat dit niet plaats heeft. Uit
een mengsel van salpeter en keukenzout (twee zouten, die elkander