
erlangde, en het geloof aan den duivel en zijn invloed een vast staand
geloofsartikel werd, dat nog heden ten dage bij velen als zoodanig
geldt.
Het was ook gedeeltelijk ten gevolge daarvan, dat het geloof aan
tooverij en heksen bij de Germanen eene eigenaardige kleur aannam,
die overigens, niet minder dan door het geloof aan den duivel, bepaald
werd door het volkskarakter en andere omstandigheden. Over
het geheel was het bijgeloof der Germanen, al vertoonden er zich
van tijd tot tijd de meer bevallige en liefelijke figuren van elfen en
nixen, donker en somber , — en terwijl bij de Grieken, ofschoon ook
hun bijgeloof soms aan leelijke en afschuwelijke gedrogten het leven
gaf, toch doorgaans het aangeboren gevoel voor het schoone zich
gelden deed, zoo stelden de Germanen in 't bijzonder alles wat tot tooverij
betrekking had zich als leelijk en afschuwelijk voor. De Germaansche
heksen geleken weinig op circe en medea en hare navolgsters ; het
ideaal eener heks was bij hen een leepoogig, uitgemergeld, morsig oud
wijf. De daemonen der Grieken, de tusschenwezens tusschen Goden en
menschen, werden bij de Germanen vervangen door den duivel, — niet
den gevallen engel, wiens sombere schoonheid nog de sporen draagt van
zijne oorspronkelijk verheven natuur, — maar eene soort van monster, dat,
ook bij de meest gematigde opvatting , toch het satersgelaat en de paarden-
of bokkenpooten niet ontberen kon , waar velen dan nog hórens en een
staart bijvoegden. Tooverij berustte, volgens de Christelijk-Germaansche
denkbeelden, op een verbond met den duiyel, aangegaan op zijn best ter
bevrediging van een hoogmoed, die er zich op wilde verheffen meer
te weten en te kunnen dan anderen, maar meestal bedoelende de voldoening
van grove zinnelijke lusten en de bevrediging van eene,
waardoor dan ook, ontstane en steeds gevoede kwaadwilligheid jegens
de menschen in het algemeen. Kwaad te stichten, anderen op allerlei
wijze te benadeelen, overal dood, ziekte en ellende te verspreiden was,
naar men dacht, steeds het oogmerk en de bezigheid der heks. Ook
de toovenaar werkte vaak tot hetzelfde doel, ofschoon doorgaans deze
een minder afschuwelijk uiterlijk bezat, meestal meer door hoogmoed
en zucht tot voor den gewonen mensch onverkrijgbare wetenschap en
magt gedreven werd, en hij, waar hij het toelegde op het verderf van
een mensch, doorgaans meer de vernietiging van het heil zijner ziel,
dan van zijn aardsch geluk op het oog had.
Neemt men nu dit alles in aanmerking, dan laten zich de vrees,
de afschuw en den haat , die de Germaansche volken in de middeneeuwen
vooral jegens heksen koesterden, zeer gemakkelijk begrijpen
en verklaren. En dat bij het alom heerschende bijgeloof, dat voor de
meest natuurlijke verschijnselen liefst geheimzinnige bovennatuurlijke
oorzaken zocht, allerlei rampen: ziekte, krankzinnigheid, brand, hagelslag
en nog veel meer aan kwaadwillige betoovering werden toegeschreven
, — dat er weinig toe noodig was om het vermoeden op
zich te laden, dat men met een boozen geest een verbond tot verderf
des naasten gemaakt had, — en dat hij of zij, die dit ongeluk had,
bloot stond aan de wraakoefening en vervolging der menigte, — dit
alles is zeer natuurlijk. Wat in de middeneeuwen zij, die van tooverij
verdacht werden, te lijden hadden, en van welken aard de heksenprocessen
waren, die in lateren tijd, vooral na het verschijnen in 1484
van de beruchte bul van paus innocentius v iii , in optima forma door
geheel Europa heen gevoerd werden naar de aanwijzingen en voorschriften
van den in 1489 in het licht verschenen Malleus malefiearum of
Heksenhamer, is zoo algemeen bekend , dat ik er mijne lezers niet mede
wil ophouden. Ook van de gruwelen, op grond van die bul en het genoemde
boek, met verkrachting van alle regtsbeginselen en van alle
gezond verstand gepleegd, zal ik geen tafereel ophangen. Men weet,
dat het echter niet ontbrak aan stemmen, die zich tegen die waanzinnigheid
des tijds verhieven, ofschoon in de zeventiende eeuw de
vroome jesuit Spee nog te vergeefs daartegen predikte, — en dat later
onze landgenoot balthasar bekeer in 1691 door zijne »Betooverde
wereld” zich met beter gevolg er tegen hooren deed, en eindelijk
CHRiSTiAN thomasius , hoogleeraar te Halle, in het begin der 18de
eeuw. met het meest gezegende gevolg de heksenprocessen bekampte ,
ofschoon nog na hem zich hier en daar nog een en ander voorbeeld er
van opdeed, en het geloof aan heksen en beheksten nog in onzen tijd
niet geheel vernietigd is; — dat alles is zoo algemeen bekend, dat ik
het tijdverspilling zou achten er bij te blijven stilstaan.
Intusschen vertoonde zich ook bij de Germaansche volken de tooverij
22*