
der dieren, die van dejagt leven ; andere zijn landbouwers, hoew el,—
haasten wij ons er dit bij te voegen, — geheel buiten hun weten of
willen. Vele vogels echter werken krachtig mede tot het vermenigvuldigen
en verspreiden van planten j met welker vruchten zij zich
voeden. Zij doen zulks, omdat alleen het zachte vruchtvleesch in hun
darmkanaal verteerd wordt, terwijl de harde zaden, nog voor ontkieming
vatbaar, weder worden uitgeworpen. Dit ondervonden ook de
bewindhebbers der voormalige Oost-Indische Compagnie, toen zij, om
den muskaat- en peperhandel tot een monopolie te maken, de natuur
wilden dwingen alleen op eenige bepaalde eilanden muskaat- en peper-
boomen te laten groeijen. Doch de natuur spotte met de hebzuchtige
waanwijsheid dier heeren. In weerwil van het streng gehandhaafd
bevel om den aanbouw alleen tot de aangewezen plekken te beperken ,
hadden de daartoe aangestelde ambtenaren alleen magt over de men-
schen, maar niet over de vogels, die, even als van ouds, voortgingen
met zaaijen, zonder zich in het minst te bekreunen om verbodsbepalingen
, over welker dwaasheid het meer verlichte nageslacht medelijdend
de schouders ophaalt.
De jagt, de veeteelt en de landbouw zijn de drie eerste en voornaamste
bronnen van bestaan der volken. Maar in eene wèlgeordende
maatschappij worden bovendien een aantal ambachten uitgeoefend, die
het bouwen van woningen, het vervaardigen van kleedingstukken of
in het algemeen het geriefelijker maken des levens ten doel hebben.
Metselaars, timmerlieden, mijnwerkers, mandemakers, wevers, behangers
, kleedermakers, papierfabriekanten vinden echter ook in het
dierenrijk hunne vertegenwoordigers. Ik stip dit hier evenwel slechts
in het voorbijgaan aan. Elders (Album der Natuur, jaargangen 1860
en 1861, en Be bouwkunst der dieren, 1862) is dit door mij in het
breede uiteengezet, en ik neem de vrijheid den belangstellenden lezer
daarheen te verwijzen.
Nog slechts een enkel punt verdient hier eene korte beschouwing.
Eene menschelijke maatschappij is moeijelijk denkbaar, zonder de uitoefening
eener soort van gezag of heerschappij door een of meer leden
dier maatschappij over de overigen. Zelfs bij de wildste volken bestaat
deze. De grondslag daarvan is in de meeste gevallen de vaderlijke
magt, die zich niet alleen over de kinderen, maar ook over
de verdere afstammelingen uitstrekt. Waar echter vele huisgezinnen
bijeen wonen en eenen stam vormen, daar ontbreekt ook wel nimmer
een meer algemeen bestuur, hetzij dan zamengesteld uit de oudsten
des stams, of uitgeoefend door eenen enkelen, een opperhoofd, met
meerdere of mindere magt bekleed. Ook dan wanneer van geschrevene
wetten geen sprake kan zijn, leeft elk volk naar zekere regelen,
die van de voorouders overgeërfd en tot gewoonten geworden zijn,
die geen lid des stams ongestraft mag schenden.
Treft men nu ook in de dieren-maatschappijen iets aan , dat zweemt
naar zulk eene heerschappij en handhaving van orde en regel ?
Ieder, die hoenders houdt, zal toestemmen, dat de haan een koning
is op zijn gebied. Met welk eene deftigheid, als had hij een innerlijk
besef zijner hooge waardigheid, stapt hij voort te midden zijner hennen
en kuikens! E n , ontstaat er oproer in zijnen harem, is er twist over
een worm of een graankorrel, hoe snel schiet hij toe om de rust te
herstellen door de twistenden te scheiden en hun soms nog eene gevoelige
vermaning bovendien mede te geven. Het gebeurt, wel is
waar, niet altijd dat een regtvaardig vonnis door hem gestreken en
de buit toegewezen wordt aan eene der partijen , die daarop het meeste
regt heeft, daar hij het soms eenvoudiger vindt er zich zelf meester
van te maken, doch in dit opzigt handelt hij slechts als menig despoot
van vroegeren en lateren tijd; ja zelfs in de meest beschaafde maatschappij
komt het immers nog wel eens voor, dat procesvoerders meer
aan proceskosten moeten betalen , dan de zaak , waarover geprocedeerd
werd, waard was. Vallen wij derhalve den moedigen haan niet te
hard, maar erkennen wij veeleer in hem het toonbeeld van een onbeperkt
willekeurig gezag als man en vader.
Wat nu waar is van de hoenders , geldt inderdaad van vele andere
dieren, die in familie leven. Dat dit nog van betrekkelijk weinigen
met zekerheid is waargenomen, mag wel alleen daaraan worden toegeschreven
, dat de meeste dieren zich, — en om goede redenen, —
aan het bespiedend oog van den mensch onttrekken.
De grond, waarop" het gezag berust, hetwelk dieren over hunne
1863. 2