
i s , bedraagt ruim 8 millioenen geographische mijlen, terwijl de gemid-
ddelde afstand, waarop de aarde van de zon geplaatst is , nagenoeg 21
mijlen bedraagt. Maar daar de loopbaan van deze planeet van alle
groote planeten verreweg de grootste excentriciteit, dat is de meest
langronde gedaante heeft, zoo bestaat er bij gevolg tusschen den vef-
sten en den naasten stand dezer planeet ten opzigte van de zon een
zeer aanmerkelijk verschil. Terwijl zij in haar naasten stand tot op
6 millioenen mijlen tot de zon nadert, is zij in haar versten stand
ongeveer 10 millioenen mijlen van haar verwijderd.
[laar zij zooveel nader bij de zon, de licht- en warmtebron van ons
planetenstelsel, is geplaatst, is het zeer natuurlijk, dat de sterkte van
het licht op die planeet veel aanzienlijker moet zijn dan op onze aarde.
Stellen wij de lichtsterkte op onze aarde gelijk aan 1 , dan volgt daaruit,
dat de gemiddelde lichtsterkte op Mercurius 6,63 moet bedragen,
terwijl zij , wanneer de planeet op het verst van de zon verwijderd
is, tot 4,59 af daalt, maar ook in den naasten stand tot 10,58 maal de
lichtsterkte op onze aarde klimt.
Uit hare nabijheid aan de zon laat zich gemakkelijk verklaren,
waarom zij een zoo sterk licht van zich terugkaatst, dat zij reeds bij
de ouden bij uitnemendheid den naam van de s c h itte r e n d e (d ariKpav)
droeg.
De uitstralende warmte volgt dezelfde evenredigheid als het licht;
derhalve moet op Mercurius eene temperatuur heerschen, waarvan
wij ons ter naauwernood eenige voorstelling kunnen vormen. Noemen
wij eene warmte van 70° F. eene aangename zomerwarmte, daaraan
zoude zelfs bij den yersten afstand van de zon eene warmte
van 319°, bij den gemiddelden afstand eene warmte van 469° op Mercurius
gelijk staan, die bij den naasten zonnestand in dezelfde evenredigheid
tot 740° zoude klimmen. Als wij nu bedenken, dat reeds
bij eene temperatuur van 212° Fahrenheit het water begint te koken,
dan kunnen wij bij zulk eene hitte ons geen organisch leven, zoo als
wij het op onze aarde zien , op Mercurius denken.
Daar de planeet zich nagenoeg in denzelfden tijd om hare as wentelt
als onze aarde, namelijk in 24 uren 5 minuten, zoo volgt daaruit, dat
de dagen ook nagenoeg dezelfde lengte hebben als op onze planeet.
Maar daar zij in veel korter tijd dan de aarde, namelijk in den tijd
van omtrent 88 dagen (87 dagen, 23 uren, 15 minuten en 46 sekon-
den), haren loop rondom de zon volbrengt, zoo moet op haar eene
veel sneller wisseling van jaargetijden plaats hebben. Als bij haar de
zon in de evennachtslijn is, en dagen en nachten aan elkander gelijk
zijn, behoeft zij slechts 22 dagen te wachten, en de zon zal haren
hoogsten stand aan den hemel, en van daar weder na 22 dagen in
de evennachtslijn en dan na 22 dagen reeds op haren laagsten stand
gekomen zijn.
De middellijn van Mercurius bedraagt slechts 0,391 van de middellijn
onzer aarde, hetwelk gelijk staat met ongeveer 671 geographische mijlen.
De inhoud van dezen planetenbol bedraagt het 0,06 van onze aarde : dat
wil zeggen, dat men 16*/* Mercurius-ligchamen zoude noodig hebben
om daaruit een ligchaam van den omvang onzer aarde te vormen.
Daar echter de massa van Mercurius slechts ruim een dertiende gedeelte
van die onzer aarde bedraagt, dat wil zeggen, dat men ruim
13 ligchamen van Mercurius op eene schaal zou moeten leggen om
aan het gewigt van onze aarde gelijk te zijn, zoo volgt daaruit, dat
de digtheid der stof, waaruit Mercurius is zamengesteld, aanzienlijk
meerder moet zijn dan die onzer aarde. Stellen wij het specifiek
gewigt onzer aarde gelijk aan 1 , dan is Mercurius bijna gelijk aan
l 1/* of naauwkeuriger aan 1,23. Of nemen wij de digtheid van het
water als éénheid aan, dan is de digtheid der aarde gelijk aan 5,44
en die van Mercurius aan 7,71.
Maar hieruit vloeit nog een hoogst belangrijk gevolg voort. Door
de wet der zwaartekracht worden alle ligchamen, die zich op eene
planeet bevinden, naar het middenpunt van die planeet heengetrokken,
met andere woorden : zij vallen in eene regte lijn naar het centrum ,
totdat zij in hunnen val door de oppervlakte gestuit worden. Maar
daar nu de ligchamen, tot ons zonnestelsel behoorende , in massa en
omvang zeer veel van elkander verschillen, zoo zal de kracht, waarmede
voorwerpen op de oppervlakte drukken, zeer ongelijk zijn. Hoe
aanzienlijker de massa van een hemelligchaam is, des te sterker zal
de kracht zijn, waarmede de voorwerpen op haar vallen. Maar daar
staat tegenover, dat, naarmate de om vang van een hemelligchaam grooter