
en derhalve de oppervlakte verder van het centrum verwijderd is ,
ook des te meer de valkracht verzwakt wordt en wel in de omgekeerde
evenredigheid van de vierkanten der afstanden ; dat wil zeggen ,
als een voorwerp tweemaal zoo ver van het centrum van aantrekking
verwijderd is als een ander, valt het niet twee maal, maar 2 x 2,
dat is 4 maal trager dan het ander; is het 3 maal zoo ver verwijderd,
dan 3 x 3 , dat is 9 maal trager en zoo voorts.
De kracht, waarmede een ligchaam drukt op de oppervlakte van
eene planeet, hangt, dus af zoowel van het volume als van de massa,
of met andere woorden, zoowel van de grootte als van de zwaarte
van eene planeet.
Stellen wij nu de zwaarte op de oppervlakte van onze aarde — 1 ,
dan zal de zwaarte op de oppervlakte van Mercurius 0,51 , derhalve
bijna de helft minder zijn. Een voorwerp, hetwelk hier 100
Ned. ponden weegt, dat wil zeggen, dat met eene kracht van 100
Ned. ponden op de oppervlakte onzer aarde drukt, zal op Mercurius
slechts een druk van 51 Ned. ponden uitoefenen.
Dit is alles, wat de sterrekunde uit eigenlijke berekening aangaande
de natuurlijke gesteldheid van Mercurius heeft mede te deelen. Wat
zij uit waarneming op de oppervlakte van dit hemelligchaam daaraan
heeft toe te voegen, is ook uiterst gering. Daar de planeet in vergelijking
met andere planeten zeer nabij de zon geplaatst is en daarvan
gemiddeld slechts 23° is verwijderd, zoo is het hoogst moeijelijk
haar waar te nemen, dewijl zij alleen kort na het op- en ondergaan
der zon in de morgen- of avondschemering voor het bloote oog zigt-
baar wordt, zoo namelijk de dampkring doorzigtig genoeg is om haar
schijnsel door te laten. Bovendien vertoont de planeet zich evenals de
maan onder afwisselende schijngestalten. Alleen dat gedeelte van het
aan de aarde toegekeerde halfrond, hetwelk door de. zon beschenen
wordt, kan op de aarde gezien worden. Wanneer zij ons hare schijf
geheel verlicht toekeert, wanneer het vol-Mércurius is , bevindt zij
zich te zeer in de nabijheid der zon , dan dat wij haar met het bloote
oog kunnen waarnemen. Zij is dus alleen voor ons zigtbaar, en dan
nog slechts voor korten tijd, als zij ons slechts een smallen sikkel vertoont.
Wij verwijzen, om dit duidelijk te maken, op nevensgaande figuur.
Fig. 1.
Gesteld, dat de aarde zich in A bevindt, terwijl Mercurius om de
zon, hier door Z aangeduid, haren loop volbrengt. Als de planeet
zich in a , dus tusschen de zon en de aarde bevindt, keert zij ons hare
donkere zijde toe en is voor ons onzigtbaar. Is zij in b gekomen I
dan zien wij van haar. een smallen sikkel. Staat zij in c , dan toont
ze ons het licht van haar eerste kwartier en staat, van de aarde gezien
, zijwaarts van de zon. Gaat zij voort tot d, dan vertoont zij nog
grooter verlichte oppervlakte , maar nadert ook merkelijk tot de zon.
Is zij in | gekomen, dan houdt ze ons, evenals de volle maan, haar
geheele verlichte schijf voor, maar staat ook zoo geheel in de stralen
der zon, dat zij daardoor voor ons onzigtbaar wordt. Zoo gaat zij dan
verder wel met afnemende schijf, maar met toenemenden afstand van
de zon , namelijk van de aarde gezien, door haar laatste kwartier ƒ ,
totdat zij weder m a hare donkere zijde ons toekeert.
Maar uit deze figuur kan men ook duidelijk opmaken, dat de schijf
van Mercurius , van onze aarde gezien, aanmerkelijk in grootte moet
verschillen. Op haren versten afstand vertoont zich haar middellijn
onder een hoek van 4"4, in haar naasten stand wast die hoek tot
12" aan. Gemiddeld heeft hij eene waarde van 6'75. De volgende
figuur geeft ons eene juiste voorstelling van dit verschil in schijnbare