
zijn. Ook onder de visschen zijn er, die steeds in het gezelschap
hunner soortgenooten leven en aldus groote scholen vormen, getuige de
haringen , de tonijnen en andere. Ja, ook onder de op nog lageren
trap staande weekdieren ontbreekt die trek tot gezelligheid niet, gelijk
b. v. de tot deze afdeeling behoorende Loligo’s bewijzen en de veel
kleinere Glio borealis, die het voornaamste voedsel van den reusachti-
gen walvisch is, terwijl eindelijk zelfs de nog merkelijk eenvoudiger
bewerktuigde Medusen of Kwallen desgelijks zich bij voorkeur in elkanders
nabijheid ophouden en , even als eerstgenoemden, scholen
daarstellen, waardoor het schip, terwijl het de zee doorklieft, zich
mijlen ver omringd ziet.
Indien het alleen het aantal der individu’s ware , waardoor de rang
eener maatschappij bepaald wordt, dan zouden sommige der genoemde
dieren-maatschappijen het verre winnen van die der menschen. Terwijl
toch de geheele menschelijke bevolking op onze aarde weinig
meer dan dertienhonderd millioenen bedraagt, tellen de maatschappijen
van trekduiven, haringen, sprinkhanen, clio’s , medusen enz., de haar
zamenstellende individu’s bij billioenen!
En welke is de band, die deze allen vereenigt, die hen noopt zich
in elkanders nabijheid op te houden, zich in dezelfde rigting te bewegen?
Welke is de oorzaak, die hen tot handelingen aanspoort,
waarvan de einduitkomst het welzijn der geheele maatschappij is?
Moeijelijke vragen voorwaar! Vooral waar zij zulke dieren betreffen,
die, gelijk eenige der laatstgenoemden , door de middenstof, waarin zij
leven , veelal aan ons oog onttrokken worden. Doorgaans behelpt men
zich met deze en andere handelingen der dieren aan het instinkt toe
te schrijven, zonder zich volkomen rekenschap te geven van hetgeen
men door dit woord dan toch eigenlijk verstaat. Het gaat hiermede
als met meer zaken. Men meent eene verklaring te hebben gegeven,
wanneer men een woord genoemd heeft. Ik zal mij thans niet begeven
in eene breedvoerige beschouwing der beteekenis van het woord
instinkt, maar doe alleen opmerken, dat, indien men daaronder verstaat
: de aangeboren aandrift tot zekere handelingen, die geschieden
zonder dat het dier zich daarvan bewust is , geenszins alle handelingen
der dieren aan het instinkt kunnen worden toegeschreven, omdat
zij bij vele dier handelingen de duidelijkste blijken geven van zich
daarvan volkomen bewust te zijn.
In de natuurwetenschap is het regel, dat men, bij de beantwoording
van moeijelijke vraagstukken, die niet tot het regtstreeksch gebied van
het proefondervindelijk onderzoek behooren, opklimt van het bekende
tot het onbekende. Nu leert de ondervinding, dat driften en harts-
togten den mensch tot handelen aansporen, en zoo besluiten wij uit
de niet te miskennen overeenkomst, welke er bestaat tusschen de
menschen en de dieren, -—- in dien zin namelijk dat zoowel deze als
gene zelfbewuste wezens zijn, — dat ook de dieren door driften en
hartstogten tot handelen bewogen worden.
Wie trouwens kan er aan twijfelen, die de handelingen der dieren,
althans die van zoogdieren en vogels, van nabij heeft gade geslagen !
Liefde en haat, toorn en vrees, ijverzucht en medelijden spreken tot
ons in eene taal, welke voor ieder verstaanbaar is, die dezelfde aandoeningen
bij ondervinding kent. Wel is waar bezitten niet alle dieren
evenzeer de middelen om zich in die taal te uiten, maar toch moeten
wij aannemen, dat ook diegene, welke door hunne eenvoudigere bewerktuiging
eene zeer lage plaats in de rij der wezens innemen,
geenszins geheel hartstogteloos zijn, al kunnen wij ons ook moeijelijk
eene voorstelling vormen van den aard en den graad hunner gewaarwordingen
en aandoeningen.
Zucht tot zelfbehoud is allen dieren eigen, hetzij deze in maatschappij
leven of niet. Die zucht stelt den eersten trap daar van hetgeen
, meer omvattend geworden, eigenbelangzucht heet. Even als in
de menschelijke maatschappij, worden dus in de dieren-maatschappijen
de individu’s door eigenbelang gedreven, maar ook even als in gene
wordt de werking daarvan geregeld, gematigd door het gevoel van
aan- en afhankelijkheid der individu’s onderling, een gevoel, dat hen
aanspoort zich in elkanders nabijheid op te houden en gemeenschappelijk
te handelen, waar het de bevordering van het maatschappelijk
welzijn geldt. Ik weet voor dit gevoel, — het moge dan in meerdere
of mindere mate tot duidelijke bewustheid gekomen zijn, — geenen
anderen naam dan dien van liefde.
Eigenbelang en liefde, — het eerste afstootend, de tweede aantrek