
spieren hebben beschouwd. Reeds in eene in 1795 te Göttingen verschenen
Dissertatie door robert townson is hetzelfde op grond van proeven en
waarnemingen beweerd. Hg.
Verschil in den dragttijd hij schapen van verschillend ras. Algemeen en
voorzeker te regt wordt de tijd van de dragt bij zoogdieren als een der ge-
wigtigste soort-kenmerken beschouwd. Wel is waar kan deze bij onze huisdieren
eenigzins gewijzigd worden door de omstandigheden. Zoo b.v. draagt,
volgens NATHUSIUS, eene merrie, die bij gelijktijdigen arbeid sterk gevoed wordt
en waarbij dus eene krachtige stofwisseling plaats grijpt, regelmatig eenen korte-
ren tijd dan eene andere, die weinig werk doet en betrekkelijk minder gevoed
wordt. Dat echter de duur van de dragt afhangt van den aard van het ras,
zelfs onder volkomen gelijke omstandigheden, was nog niet waargenomen
dan in het volgende door nathusius medegedeelde geval. Zijne waarnemingen
betreffen Merino-schapen, die in de tweede helft van de vorige eeuw uit Spanje
naar Duitschland werden overgebragt, en Southdowns, die afstammen van de
edelste kudden van Engeland. Beide rassen zijn op de plaats der waarneming
(Hundisburg) tot de zevende generatie gekomen. De behandeling van beide
rassen is in allen opzigte dezelfde. Des zomers weiden zij gemeenschappelijk,
den winter brengen zij in denzelfden stal door en ontvangen gelijk voedsel.
Jaren lang hebben zelfs beide rassen onder elkander vermengd in dezelfde
kudde geleefd. De tijd van het lammeren werpen was bij béiden gelijkmatig
van Januarij tot Maart. Desniettegenstaande duurt de dragttijd der Merinos
standvastig gemiddeld zes dagen langer dan die der Southdowns. Uit de uitvoerig
en in bijzonderheden medegedeelde berekeningen blijkt namelijk, dat de
gemiddelde dragttijd op 872 geboorten van Merinos 450,3 dagen, en op 442
geboorten van Southdowns 144,2 dagen bedroeg. Bij kruising der beide
rassen werd de dragttijd de gemiddelde van beide dragttijden. Voor 165 half-
bloed-schapen bedroeg de dragttijd gemiddeld 146,5 dagen. Werden de vrouwelijke
halfbloed-schapen gepaard met mannelijke Southdowns, dan daalde de
dragttijd tot 145,4 dagen. (Weinland’S Zoologischer Gorten 1862 en van daar
in Archif fü r Naturgeschichte 1863, II, p. 21).
Hg.
Opslorping door de huid. — De heer L. PARISOT heeft onderzoekingen aangaande
dit punt medegedeeld, die Ref. belangrijk genoeg oordeelt om hier
kortelijk te vermelden. Zijne proeven bestonden in het gebruik van baden
uit oplossingen en infusiën van cyan-potasch, chloor-potasch , zwavelzuur,
ijzer, belladonna, digitalis en rhabarber, en werden aangewend op jonge
wetenschappelijk bijblad. 85
lieden, wier toestand het gebruik van die middelen vereischte. De proeven
werden, gedurende 50 minuten dagelijks , drie tot acht dagen lang voortgezet; de
urine en het speeksel werden voor en na de proeven onderzocht. Tegen proeven
werden genomen door aan dezelfde personen de genoemde middelen langs
den gewonen weg toe te dienen. Uit de resultaten dezer proeven volgde het
besluit: dat geen der opgenoemde stoffen, zelfs na een bad van twee uren ,
door de huid wordt opgenomen.
Zoo men in aanmerking neemt, dat de opperhuid allerwege doordrongen
is met het product der smeerklieren, behalve aan den handpalm en de
voetzool, wier huid geene smeerklieren bezit, dan moet men & priori vermoeden
, dat de opperhuid, uitgezonderd op de genoemde plaatsen, voor
water ondoordringbaar wezen moet. De heer L. parisot heeft daaromtrent
proeven genomen op lijkjes van kinderen, daar de zeer dunne opperhuid van
jonge kinderen zich wel het gemakkelijkst van water zou laten doordringen.
Twee lijkjes van kinderen van 12 en 17 dagen werden, wel afgewasschen
met warm water en goed afgedroogd, gewogen en dan, met uitzondering van
het hoofd, gedurende 24 uren in een waterbad van 10° centigr. gedompeld,
waarin het water gestadig ververscht werd. Vervolgens werden zij er uit
genomen, zorgvuldig afgedroogd en gewogen. Het eene lijkje woog vóór
het bad 2050, het andere 2172 grammen; na het bad was het gevvigt van
het eerste 5, van het andere 10 grammen toegenomen. Bij beiden was
de opperhuid van den handpalm en de voetzool wit en gerimpeld. Nadat zij
nu nog 24 uren lang in het laboratorium gelegen hadden, werden zij weder
gewogen. Het eerste lijkje had nu door verdamping de opgeslorpte 5 grammen
water weder verloren; het andere was twee grammen ligter geworden dan
voor het in het bad werd geplaatst. De reden èn van de grootere opneming
van water, èn van het grooter waterverlies door verdamping bij het tweede
lijkje lag klaarblijkelijk daarin, dat de hals van epidermis ontbloot was.
Bij verschillende kinderlijkjes besmeerde P. voorts de handpalmen en voet-
zoolen met terpentijn, deed ze daarna in het bad en bevond, dat na 24
uren vertoefs daarin hun gewigt volkomen hetzelfde gebleven was. Overtrok
hij daarentegen de genoemde deelen niet met eene voor water ondoordringbare
stof, dan waren zij na het bad in gewigt toegenomen. Daaruit besluit
parisot : dat alleen de huid der handpalmen en der voetzoolen water vermag
te absorberen.
Chlqroforme, alkohol en aether lossen het huidsmeer in meer of mindere
mate op, en zijn dus in staat de zelfstandigheden, die zij opgelost houden,
tot aan de lederhuid te doen doordringen. P. heeft daaromtrent proeven
genomen door stukjes katoen, doortrokken van eene oplossing van atropine’t zij