
Dat verschil brengt mij tot de beantwoording der vraag: hoe liet
geloof aan Magie is ontstaan, of met andere woorden, hoe de Magie
zelve ontstond, —• eene beantwoording, die ons tevens opheldering
zal geven aangaande den eigenleken aard van de Magie in haren
meest oorspronkelijken vorm. Ik kan hier , na het reeds aangevoerde,
zeer kort zijn.
Om te begrijpen, waaraan het geloof aan Magie, als eene voor het
gros der stervelingen ontoegankelijke en voor het gewone verstand
onbegrijpelijke wetenschap zijn oorsprong te danken heeft, moet men
zich in gedachten verplaatsen te midden van een verstandelijk goed
georganiseerd, maar zich nog uit den toestand van barbaarschheid ontwikkelend
volk.
Op de laagste trappen van beschaving is al het denken en streven
der menschen gerigt op het verkrijgen van de middelen, waardoor
zij aan hunne meest dringende stoffelijke behoeften kunnen voldoen.
Later komt de zorg voor de stoffelijke gemakken des levens , die
weldra ook behoeften worden, en alle overschietende krachten en tijd
ter haler aanschaffing in beslag nemen. Er is dan nog geene plaats
voor zuiver verstandelijke werkzaamheid, die of geen ander doel heeft
dan het weten en kennen op zich zelve, of waarvan althans het praktisch
doel verder ligt dan de vervulling van oogenblikkelijke en dadelijke
behoeften. Maar juist die trap van beschaving, waarop men den
toestand van eigenlijke barbaarschheid, van wildheid, als ik het zoo
noemen mag, te boven is, en de maatschappelijke verhoudingen zich
beginnen te vermenigvuldigen en te compliceren, valt zamen met het
ontstaan van drie groote ontwikkelingsmomenten , die voor den verderen
vooruitgang der beschaving van het grootste gewigt zijn. Het eene is
de eerst zeer langzaam ontstaande, maar zich van lieverlede meer en
meer uitbreidende verdeeling van den arbeid, waardoor de mensch
gedwongen en gewoon wordt aan meer op één punt gerigte onderzoekingen
en proefnemingen, waardoor ten gevolge daarvan ieder bedrijf
steeds in volkomenheid toeneemt, en de uitoefenaar van zulk een
bedrijf kennis erlangt van handgrepen en praktijken, die aan anderen
onbekend zijn. Het tweede, — en dit hangt zamen én met de behoefte
aan eene organisatie der uitwendige gemeenschappelijke godsvereering,
én met de reeds genoemde verdeeling van den arbeid, — is het ontstaan
van een afzonderlijken priesterstand. Het derde is de meer en meer
toenemende maatschappelijke ongelijkheid, ten gevolge waarvan eenige
weinigen tot zulk een welstand geraken , dat zij zich aan de moeijelijkste
en meest tijdroovende bezigheden des levens kunnen onttrekken.
Daardoor, door het ontstaan van een priesterstand en het ontstaan
van eene bemiddelde volksklasse, zijn er nu menschen, die den tijd
en de gelegenheid hebben ook aan iets anders te denken en iets anders
te doen, dan wat onmiddellijk door de dagelijksche eischen des levens
gevorderd wordt. Het is onder dezen, dat de bij eiken mensch in
meerdere of mindere mate bestaande zucht tot het causas cognoscere
rerum, het kennen van de oorzaken der dingen , het indringen in het
wezen der natuur, tot ontwikkeling komt en gelegenheid vindt naar
bevrediging te zoeken. Onder hen staan mannen op , die, na zich eerst
de geheele onder het algemeen verspreide massa van empirische kennis
te hebben eigen gemaakt, daarover en over al hetgeen zij rondom zich
zien beginnen na te denken. Waarneming, vergelijking van het waar-
genomene, en nadenken daarover brengen hen tot dieper inzigtin hetgeen
bestaat en geschiedt, dan bereikbaar is voor hunne overige stam- en
volksgenooten, — en zoo is het, dat overal, bij alle volken, de personen
zijn ontstaan, die met den naam van wijzen betiteld worden.
Yeel van die verkregene kennis moest uit den aard der zaak minder
geschikt zijn om aan het algemeen te worden medegedeeld. Maar
bovendien bevonden die wijzen, gelijk men ze noemde , zelve zich nog
altijd op een betrekkelijk laag standpunt van ontwikkeling en waren
alzoo vaak ruim bedeeld met die in onze oogen egoïstische en kleingeestige
jaloezij , die altijd en overal eene der eigenschappen is van
weinig beschaafde menschen, en zich in onze maatschappij ook openbaart
in het gew igt, dat b. v. sommige ambachtslieden "hechten aan
het aan hun, naar zij meenen, alleen bekend zijn van sommige geheimen
en kunstgrepen, en in de zorg, waarmede zij hunne wijze van handelen
voor anderen verbergen , zelfs al hebben zij geen voordeel hoegenaamd