
langzaam gegroeide dennenhout steeds harder en zwaarder is), heeft
in den wortel juist het omgekeerde plaats. Het buitenste , vaste gedeelte
ontwikkelt zich des te meer, hoe dikker de jaarring is, en in
zeer dunne jaarringen, gelijk men steeds in oudere wortels vindt, ontbreekt
het bijna geheel. De wortel van Denne- en andere Naald-
boomen heeft dus zijne grootere poreusheid nog meer aan het bijna
geheel ontbreken der dikwandige cellen dan aan de grooter afmetingen
der elementair-organen te danken.
Bij de Loofhouten wordt de grootere weekheid van het wortelhout
te weeg gebragt door andere omstandigheden, die evenzoo met de
structuur van het hout innig zamenhangen. Geenszins heeft men hier
te denken aan grooter afmetingen der vaten, zoo als velen verkeerdelijk
meenen. Door naauwkeurige metingen kwam v o n m o h l in tegendeel
tot de verrassende uitkomst, dat, althans bij den esch en den
eik, de vaatcellen enger zijn in den wortel dan in den stam.
Wil men zich rekenschap geven van de meer poreuse geaardheid
dezer wortels , dan dient men in het oog te houden, dat in den wortel
der Loofhouten, evenals in dien der Naaldboomen, de jaarringen gewoonlijk
veel minder breed zijn dan in den stam , en dat eene zoodanige
gebrekkige of minder krachtige ontwikkeling van den jaarring steeds
geschiedt ten koste van het middelste gedeelte van het weefsel. Het
binnenste of oudste gedeelte blijft nagenoeg even groot, hetzij de
jaarring dikker of dunner is , terwijl eindelijk de buitenste laag van
den jaarring zoo weinig dikte heeft, dat zij gewoonlijk niet meer dan
een smalle grensstreep vormt.
Vindt men nu, zooals bij den eik en den esch, aan de binnenzijde
van den jaarring een poreus weefsel, bestaande uit groote, digt bijeen
geplaatste vaten, met betrekkelijk weinig celweefsel daartusschen, en
is daarentegen het midden van den jaarring gevormd uit dikwandige
houtcellen en een niet te groot aantal naauwe vaten, die te zamen
eene vrij digte massa uitmaken, dan is het duidelijk, dat met het
verminderen of ontbreken van dit laatste w eefsel, in eiken jaarring,
de houtmassa allengs zeer poreus moet worden.
Bij den beuk is de zaak eenigzins anders. In het hout van den stam
ontbreekt de door groote vaten gekenmerkte laag, die wij bij eik en
esch bespeurden. De binnenste en middelste lagen, die tamelijk gelijkvormig
gebouwd zijn, vormen eene soort van tegenhanger tegen het
meer compacte buitengedeelte van den jaarring. Met het smaller
worden van dezen kan dus niet zulk eene plotselinge toename van
poreusheid gepaard gaan, als in de genoemde voorbeelden van eik
en esch.
Het wortelhout van den beuk onderscheidt zich van het stamhout
door een minder gelijkmatig weefsel en door grooter poreusheid. Waar
de jaarring goed ontwikkeld is, daar vindt men in het binnenste gedeelte
één of twee kringen van zeer wijde, met het bloote oog waarneembare
vaten, terwijl van daar af de vaten in het overige van den
jaarring allengs in grootte afnemen. Dit reeds moet het wortelhout
van den beuk poreuser maken , maar daarbij komt nog (en dit geldt
vooral ook van de smalle jaarringen), dat het aantal vaten veel grooter
is in verhouding tot het overige van den jaarring, en dat de in het
stamhout van den beuk reeds zoo breede mergstralen hier nog talrijker
en breeder zijn, zoodat de hoeveelheid dikwandige houtvezelcellen
in den wortel uiterst gering wordt.
Aldus hebben de wortels van eik , esch en beuk alle een poreuser
weefsel dan de stam derzelfde plant, maar deze grootere poreusheid
wordt bij allen niet door dezelfde middelen bereikt. Bij de twee
eersten zijn de vaten niet wijder dan in den stam, maar het houtcel-
lenweefsel daaromheen is veel dunwandiger; bij den beuk daarentegen
zijn de houtcellen veel dikwandiger, zoodat zij op zich zelve den
wortel digter zouden maken, maar haar aantal is zeer gering, en de
aanzienlijke wijdte en het groote aantal der vaten veroorzaakt hier de
meerdere poreusheid.
Men ziet alzoo, dat de wortels onzer meest gewone boomen, nevens
belangrijke overeenkomst met den stam, in het inwendig maaksel ook
merkwaardige afwijkingen vertoonen. Het bovenstaande moge als
eene kleine bijdrage tot de anatomische kennis der wortels en de
toepassing daarvan voldoende zijn. Wie zich opgewekt mogt gevoelen
om ook andere wortels naauwkeurig te onderzoeken, zal gewis nog
een aantal belangrijke bijzonderheden vinden.
Aan den hoofd wortel ontstaan neven- en bijkomende wortels, zooals