
regentijd vooral moet die waterval een prachtig schouwspel opleveren.
De voortgang onzer reize hing dus af van de goedwilligheid des
Granman’s , dien wij dan ook den ganschen morgen te vergeefs
wachtten. Bij alle onderhandelingen , welke het Nederlandsche gouvernement
ooit met de bosch-negers had, vertoonde zich altijd bij dezen/
ook dan, wanneer hun voordeel zoo klaar als de dag w as, wantrouwen
en de wsnsch de zaken op de lange baan te schuiven; — hoe veel
te meer dus hadden wij nu niet hier te verwachten , dat het opperhoofd
zich met zijne beslissing niet zou overhaasten. Wij wenschten
echter niet onzen tijd lang met niets doen door te brengen ; ook lieten
onze levensmiddelen geen Tang vertoef toe. Ter naauwernood konden
wij van de vrouwen zoo veel inruilen , als wij voor ons dagelijksch
gebruik behoefden. Deze post werd mij opgedragen ; het was geene
gemakkelijke taak de afzonderlijke ruilartikelen , als: doeken , koralen,
zeep , messen, spiegels, visehhaken , buskruid , enz. zoo te verdeelen ,
dat zij evenredig waren aan de waarde der aangebodene levensmiddelen,
die uit yams, rijst, eijeren, kippen en schildpadden bestonden;
het was een voortdurend loven en bieden van beide kanten en vorderde
des te meer inspanning, daar de handel steeds aan den oever op het
gloeijende zand en bij' eene hitte van dikwijls 28° gedreven werd.
Toen nu eindelijk tegen 12 uur de Granman nog niet was aangekomen
en niemand mij ook naar hem toe wilde brengen, nam ik drie
jonge Indianen en voer met de kleinste onzer booten zelf de rivier af.
Zonder veel moeite trokken wij de boot over de watervallen, en daar
ik den weg door de eilanden nog kende van mijne eerste reis, kwamen
wij zonder eenig ongeval bij het dorp van den Granman. Dit dorp is
noch aangenaam gelegen , noch goed onderhouden, en het eenige voordeel,
dat de Granman heeft, is dat men hem niet gemakkelijk kan
vinden. Van Piket af leidt een weg, dien de bosch-negers echter
geheim houden, op den regter oever der rivier, tot aan het doip van
den Granman, zoodat deze van alles wat beneden den val, die in den
regentijd in het geheel niet over te komen is, plaats grijpt, dadelijk
kon onderigt worden. Ik vond thans den ouden «Beiinan” , — zoo
heet het opperhoofd, — half naakt in zijne hut; hij was reeds door
eenige knapen, die in de rivier badende mij gezien hadden, van mijne
aankomst onderrigt. Ik zette hem nu het doel der reis uiteen en
benam hem alle vrees, zoodat hij beloofde ons de noodige negers te
bezorgen en besloot dadelijk met mij te gaan.
Na een kort oponthoud voeren wij af, en reeds om 4 uur was ik
op Piket terug, terwijl de Granman aan de overzijde der rivier
bleef om zijne kleeding aan te doen. Deze bestond uit eene Nederlandsche
generaalsuniform en een hoed met witten pluim , beide met
valsch galon bezet; zijne broek van gestreepte zomerstof was hem te
wijd en te kort. Een verbleekte Nederlandsche sjerp en een paar
oude epauletten , die de een of ander medelijdende luitenant hem geschonken
had, voltooiden het geheel; het duurde echter meer dan een
uur, voordat de Granman ons zijne opwachting maakte, want ter
naauwernood hadden de op Piket zich bevindende personen van aanzien
de komst van hun opperhoofd vernomen, of allen spoedden zich
over de rivier om voorloopig met hem te beraadslagen. Wij maakten
natuurlijk bij de ontvangst niet vele omstandigheden, maar kwamen
dadelijk tot de zaak, waarop wij tot onze verwondering moesten
hooren, dat het hem niet mogelijk was ons de noodige negers te
verschaffen, noch dat hij veroorloven kon, dat de Bonni-negers ons
gedurende de verdere reis op de Tapanahoni begeleidden; hij had
met de Indianen van het binnenland een vreeselijken eed gezworen ,
nooit een Europeaan noch eenigen anderen vreemdeling den weg naar
hen te wijzen, en zou zonder twijfel zijn leven verliezen, als hij
dezen eed niet hield. De eenige oorzaak van hunnen tegenzin om
ons den weg te wijzen was niets anders dan de vrees, dat hun hinderpalen
in den weg zouden gelegd worden in hunne handelsver-
bindtenissen met de Indianen; wij scheidden dus onverrigter zake.
Indianen en Bonni-negers bezochten nu den Granman in het dorp Piket,
en deze wist hen zoo bang te maken, dat den volgenden morgen allen
eenstemmig weigerden ons verder te begeleiden.
Wij waren nu in een moeijelijken toestand; zonder Indianen en Bonni-
negers was het bijna niet mogelijk de verdere reis te ondernemen, want
buiten de 4 Manna-negers en de 3 Surinamiërs hadden wij niemand, daar
de beide tolken op Poligoudou waren achtergebleven; met 7 man echter
3 booten misschien eene maand lang tegen watervallen en snelvlietende