
Het groenend loof is thans als met bloemen overladen; het huwelijk
is voltrokken, — de plant is moeder geworden. Den bruidstooi heeft
zij afgelegd, — het maagdelijk schoon opgeofferd, en hoewel nog hier
en daar eene enkele dartelt, eene enkele nog de coquette speelt, ook
voor haar is het huwelijksbootje reeds opgetuigd. De opgewondenheid
heeft opgehouden, de prikkelbaarheid is veranderd en de levenslustige
jongeling is ook man geworden.
Er worden geene nieuwe loten meer ontwikkeld en de meeste jonge
takjes gaan langzamerhand tot hout over; het opstijgen der sappen is
minder overvloedig geworden; de in den winter verzamelde voedingsstoffen
zijn omgewerkt en gebruikt tot het vormen van nieuwe deelen,
van takjes, bladeren, bloemen en jonge vruchtjes. In één woord : het
leven is kalmer, inniger, meer gelijkmatig geworden. Het helder en
vrolijk groen, de zacht-mollige tint, dat liefelijke beeld van delente,
het is anders geworden; de vadsigheid, de teergevoeligheid is geweken
en eene donkerder tint, een krachtiger bouw is thans waar te
nemen.
Doch genoeg hiervan, trachten wij liever een zomer te schetsen,
zooals hij behoort te zijn, een b. v ., zooals wij in het jaar 1857
hebben gehad.
De zon gloeit en brandt! Alles wat ademt hunkert naar schaduw;
de hondsdagen zijn begonnen. De graangewassen worden al rijper en
menig landbouwer berekent reeds zijn oogst, doch wenscht nog wel
regen voordat hij met het maaijen begint. Ook de aarde wenscht regen
en smacht naar het alles verkwikkende levensvocht. De dampkring
is buitengewoon verhit en toont ons , dat de evenals stoom opgedreven
dampen zich onmogelijk kunnen verdigten. De hemel is gelijk aan
een gelijkmatig blaauw gewelf, waarin niet de minste schakering is
waar te nemen. De boom, met zijne wortels diep in de aarde bevestigd,
ziet er nog welvarend uit en geeft ons geheel den indruk weder,
dien een kapitalist op ons maakt; — maar die andere sukkelaars, zij
die van zoodanige achterdeurtjes geen denkbeeld hebben, — de struikjes
en kruiden, — zij lijden gebrek, hebben behoefte aan het noodige
voedsel, hebben dorst.
En toch, ’s avonds den dood nabij, zijn ze ’s morgens weder opgekwikt
en staan weder frisch en gezond voor ons; maar het zonlicht
komt en het zonlicht gaat, en ’s avonds treuren zij weder om het zoo
noodige levensvocht. De warmte, de felle hitte wil niet dat er
wolken gevormd worden; maar juist aan dien onwil is het toe te
schrijven, dat de plant des avonds en des nachts eene verkwikking
ontvangt door den dauw.
Wat zonder hem te gronde zou gaan , blijft leven, en hoe rustiger
de luchtzee is, des te overvloediger zal het dauwen. Want wanneer
de zon achter de kiemen gedoken i s , dan straalt de lucht hare warmte
naar den strakken hemel uit, zij wordt daar afgekoeld, verdigt zich
en valt weder op de aarde neder, Hier komt zij met eene warme,
als het ware met vocht doordrongen luchtlaag in aanraking, die laag
wordt daardoor afgekoeld, ook het in dampen veranderde vocht, en
als verkwikkende kristaldroppen vallen zij op het groen en op de
aarde neder.
Dat niet alleen de planten } maar ook alle andere ligchamen mede-
werken om den dauw te vormen, is duidelijk; want allen stralen des
avonds de op den dag opgeslorpte warmte tegen den helderen hemel
uit en werken dus daardoor pok mede om de hen omgevende lucht
af te koelen en te verdigten. In hoog opgegroeid graan of gras
zullen wij dan ook het eerst den dauw waarnemen, omdat de ver-
digte lucht tusschen de graan- en grasgewassen meer van de buitenlucht
is afgesloten en dus eene grootere of dikkere luchtlaag afgekoeld
wordt.
Door het vormen van den dauw worden de het naast bij de aarde
zich bevindende luchtlagen het meest afgekoeld, en hieruit is dan ook
het bevriezen van vele planten of plantendeelen in de voorjaarsnachten
te verklaren, want na heldere voorjaarsdagen daalt des avonds of des
nachts de temperatuur van den dampkring soms verre beneden de
temperatuur van de planten.
Wanneer wij de gegevens nagaan, die voorhanden moeten zijn om
dauw te vormen, namelijk aanhoudende warmte, een heldere hemel
en eene rustige dampkringslucht, dan zal het ons niet meer verwonderen,
dat wij in het jaar 1857, toen er zoo vele achtereenvolgende
warme en heldere dagen geweest zijn en het zoo weinig
18 *