
v ooi komen heeft. Overgangen tusschen de genoemde vormen komen
evenwel niet zelden voor.
Fig. 2. Een der lagere kannetjes van fig.
1 (ontleend aan de Tuinbouw-Floret
van de v eiese).
Fig. 3.' Een der hoogere. kannetjes, van fig. 1
. (ontleend aan de Tuinbouw-Flora van
dé v eiese).
De kleur van de uitwendige oppervlakte der bekers_wisselt af tusschen
groen , geelgroen , licht violet eu geelgroen met paarse of purperen
vlekken. Het laatste is ’t geval bij N. Rafflesiana en villosa, en
de bekers dezer soorten zijn dan ook om hunne sierlijkheid bekend
en geroemd. Ook de grootte der urnen is aan vrij wat wisseling
onderhevig. De kleinste gaan 5J a 11 centim. niet te boven (N.
ampullaria, Bongso, Korthalsiana, enz.); men vindt er echter ook middelmatige
van 131— 27 centim. (N. phyllamphora en eenige andere
soorten), en eindelijk ook kolossaal ontwikkelde van 3 a 4 decim.,
zooals bij N. Rafflesiana en villosa.
Bij onze verdere beschouwing van de bekers der Nepenthessen is
het noodig, een onderscheid te maken tusschen het eigenlijk gezegde
kruikje (fig. 1 , 2 en 3~cf en het deksel (fig. 1, 2 en 3 d), waarmede dit
aanvankelijk gesloten is.
Buiten en behalve de eigenschappen, waarop wij zoo even, als
eigen aan de bekers der Nepenthessen, gewezen hebben, komen
er, meer bijzonder voor ’t kruikje (c), nog eenige andere in aanmerking,
die te belangrijk zijn, dan dat wij haar met stilzwijgen zouden
kunnen voorbijgaan.
Vooreerst kan het den aandachtigen beschouwer van zulk een
kruikje niet ontgaan, dat daarin 3 sterke nerven, aangevoerd door
den steel of de rank waarop het kruikje gezeten is , in eene regte
lijn van beneden naar boven loopen, en dat wel in dier voege, dat
twee daarvan (fig. 2 en 3 s n) veel nader bij elkander liggen dan
bij de derde ; waarbij nog valt op te merken , dat eerstgenoemden de
voorzijde innemen, laatstgenoemde daarentegen aan de rugzijde (d. i. die
zijde, welke het deksel draagt) aangetroffen wordt (men lette b. v.
op verschillende bekers van fig. 1). Eenige opmetingen (bij N. Rafflesiana
en laevis) leerden mij, dat de afstand tusschen de rugnerf en
eene der beide voorste ongeveer 2^ maal grooter is dan die tusschen
de beide voorste nerven onderling (bij N. laevis was de verhouding
als 1: 2J , bij N. Rafflesiana als 2 | : 6). Dat ieder kruikje door de
wijze, waarop de drie hoofdnerven daarin gelegen zijn, in drie
vlakken, twee zijvlakken namelijk en een voorvlak, verdeeld wordt,
is duidelijk. Behalve de 3 hoofdnerven, neemt men op ieder vlak
nog andere, wel in vertikale rigting loopende , maar toch veel
minder duidelijke nerven waar, en daartusschen ten slotte nog