
vindt, begroet hij toch als zoodanig de knoppen. Hij gaat hunne
karakterstieke plaatsing na, bewondert de verschillende beschuttende
knopomhulsels en beschouwt hunnen inwendigen bouw nader,
om, kan het zijn, op te sporen, uit welke deelen zij opgebouwd zijn,
welke deelen het eerst zullen ontplooijen, welke later zullen ontwikkelen
enz.
En wat zou men uit die nadere beschouwing van de knoppen dan
wel leeren ? Dat men herfst- of winterknoppen en lenteknoppen moet
onderscheiden, en dat de meening, dat de knoppen, die in het najaar
reeds aan boomen en struiken gevonden worden, in den zomer de boomen
en struiken met hunne bladeren zouden versieren, niet geheel juist is,
In den herfstknop ligt wel de kiem voor de bladeren, die in de lente
en den zomer zich zullen ontwikkelen, maar de bladeren, die, na de
zwelling der knoppen, in het voorjaar het eerst ontwikkelen, blijven
niet lang aan boom of struik. Deze bladeren, die meestal ongesteeld zijn
en eene andere gedaante hebben, dan die later te voorschijn treden,
maken het buitenste bekleedsel van den knop, op het knopomhulsel
volgende, uit; zijn deze ontplooid, of liever tijdens hare ontwikkeling,
wordt in het centrale gedeelte van den knop de lengtegroei van het
stengeltje voortgezet en worden er blaadjes gevormd, die niet alleen
eene andere gedaante hebben, dan de reeds ontplooide, maar ook
meestal gesteeld zijn. Zijn deze bladeren geheel ontwikkeld, dan laat
de boom zijn voorjaars-tooi vallen en de zomer-bladeren zijn in zijne
plaats getreden; droeg hij tevens bloemknoppen, dan zijn deze ook
ontplooid of sommige reeds tot vrucht vervormd. Zijn de vruchten
volgroeid, dan worden de andere deelen der plant prijs gegeven aan die
groote instelling in de natuur, waaraan al wat leeft, al wat ademhaalt,
moet voldoen en aan den bodem datgene weder gegeven, wat het er
aan ontnomen heeft; dat ook doet de boom tweemaal in het jaar , eens
in de nalente of in den voorzomer en nog eens in den nazomer of in
den herfst.
Wij weten nu, dat er ’s winters ook een leven in de plant werkzaam
is, een leven in de knoppen, en dat er dus ook aangroeijing van
hout, vorming van houtstof, moet plaats "hebben. De geringe stofwisseling,
die er evenwel ’s winters tusschen de planten en den dampkring
plaats heeft, heeft ten gevolge, dat de vochtbeweging slechts
zeer gering is en langzaam van beneden naar boven plaats heeft.
De naald- of dennenboomen maken op dezen algemeenen regel eene
uitzondering, en hebben wij straks reeds gezien, dat zij in het midden
van den winter hunne zaden tot rijpheid brengen, wij weten ook allen,
dat zij des winters hunne bladeren behouden en die eerst in het voorjaar
afwerpen. De vochtbeweging moet bij hen dus in den winter
(evenals zeer waarschijnlijk ook bij den hulst, het klimop en andere
altijd groenblijvende planten) schier even krachtig plaats hebben als in den
zomer en hun hout ook even sterk aangroeijen als dit bij andere boomen
in den zomer geschiedt. Maar ook nog andere planten geven
ons de bewijzen, dat .er ’s winters een verhoogd plantenleven werkzaam
is ; wij behoeven dan ook slechts de bladmossen, levermossen
en korstmossen te noemen om u het bewijs te leveren, dat zij in het
barre saizoen hunne schoone vruchtvormen tot rijpheid brengen.
De bron van alle leven, — de warmte, — is dus in den winter ook
nog niet opgedroogd,, want vorming van voedsel of voedingsvocht en
voeding zyn alleen denkbaar, alleen mogelijk, wanneer er warmte
genoeg voprhanden is.
Wij hebben straks reeds gezegd, dat de boom ’s winters zijne
inwendige warmte uit den bodem put; maar des zomers, wanneer hij
met zijn bladtooi uitgedost is , nemen de bladeren ook nog warmte uit
de dampkringslucht op en dan werken wortels en bladeren te zamen
om hem dien overvloed van voedingsstoffen te verschaffen, die hij tot
de vorming van al zijne overige deelen zoo noodig heeft.
Maar de wortels hebben ook nog een anderen pligt te vervullen;
zij moeten namelijk, door het opnemen van de warmte uit den bodem,
boomen en struiken voor bevriezen behoeden. De zorg der natuur
spreekt ten deze dan ook weder duidelijk op de Alpen en in bet
hooge noorden, want daar hebben de boomen, hoewel zij laag van
stam en kort van takken zijn, wortels, die zeer diep in den bodem
dringen.
Ook de zoogenaamde overblijvende planten worden in den winter
door de warmte van den bodem in het leven gehouden. Alle knol-
en bolgewassen en vele andere planten verliezen in het najaar, hetzij