
Die cellenrij is zeer sterk ontwikkeld bij de familie der Smilaceen, en
SCHl e id e n heeft zelfs in de vormen daarvan een middel gevonden om
de hoofdsoorten van den Salsaparille-wortel van elkander te onderscheiden.
Deze kring komt echter, meer of min ontwikkeld bij de
meeste Monocotyledone wortels voor. Ik vond ze bij de wortels van
Dracaena Draco, bij Oyperus, Juncus, Arundo Donax en anderen. Bij
deze planten en in het algemeen waar een rhizoma wordt gevonden,
komt deze cellenrij duidelijk voor, soms op eene eigen wijze gekleurd.
S c h a c h t vond die rij zelfs bij Dicotyledone wortels terug, namelijk
bij Cicuta virosa en Menianthes trifoliata, en ik heb zijne waarneming
bevestigd gevonden. Door deze rij wordt blijkbaar eene grens gesteld
aan de verdikking van den wortel, ten minste waDneer niet algemeen
plaats heeft, wat c a s p a r y (Pringsheims Jahrb., I, 448) voor Dracaena
heeft opgemerkt, dat namelijk later die ring (door hem Schutzscheide
genoemd) springt en in afzonderlijke stukken verdeeld wordt.
Binnen de genoemde kernscheede liggen de vaatbundels, buitenwaarts
grenzende aan den cambiumring. Die vaatbundels schijnen bij den
wortel in het algemeen niet zoo ordeloos verspreid te zijn als in den
stam der Monocotyledonen; bovendien zijn de buitensten digter in een
kring aaneengesloten.
De wortel onderscheidt zich dus anatomisch van den stam: 1° door
de scheiding der schors in twee gedeelten, 2° door het aanwezen
eener kernscheede , 3° door eene meer regelmatige plaatsing der vaatbundels.
Hierbij voegt zich voor de jeugdige gedeelten nog 4° het
afwezig zijn van spleetopeningen en het aanwezen van talrijke haren.
Bij de Dicotyledonen is het verschil tusschen wortel en stam, vooral
bij de oudere stukken, niet zoo in het oog loopend. Ook de wortel
ontwikkelt kurk en korst en vormt houtlagen, die zich jaarlijks vermeerderen,
terwijl het anatomisch maaksel van deze in de hoofdtrekken
overeenkomt met de houtstructuur in den stam, hoewel ook somwijlen
belangrijke afwijkingen plaats hebben in verband met stand, groeiwijze
enz., zoodat zelfs nu en dan alleen door zeer naauwkeurig onderzoek
de analogie tusschen stam- en wortelhout te ontdekken is. Algemeen
echter is het merg in den jeugdigen wortel minder ontwikkeld dan in
den stam, zoodat het door sommige schrijvers wel geheel overzien is,
d e w o r t e l s d e r p l a n t e n . 187
en hieruit de verkeerde meening is geboren, alsof den wortel het
merg ontbrak. Yoor oudere wortels kan dit echter geen kenmerk opleveren
, aangezien, gelijk bekend is , ook in den meerjarigen stam
het merg in verhouding van het hout zeer weinig ruimte inneemt.
De jaarringen zijn gewoonlijk bij de wortels veel smaller dan bij
het stamhout, en vooral in de buitenste lagen is dit verschil sterk in
het oog loopend. Bij oudere wortels zijn de jongere houtlagen dikwijls
zoo weinig ontwikkeld, dat zij ter naauwernood of niet met de loupe
te onderscheiden zijn p ja , zelfs bij excentrisch gegroeide wortels ontbreken
niet zelden aan de smalle zijde sommige jaarringen geheel, en
tien en meer jaarringen zijn tot eene niet meer te onderscheiden massa
ineengevloeid.
Gewoonlijk is het hout van den wortel weeker en ligter dan dat
van den stam derzelfde plant. De oorzaak van dit een ieder bekende
verschil is echter, volgens v. m o h l , niet te zoeken in grooter afmetingen
der elementair-organen, als zouden deze (met name de vaten
en houtcellen), zooals s c h a c h t bew eert1), de gelijksoortige deelen in
den stam 2 tot 4 maal in breedte overtreffen. Wel hebben in vele
gevallen, bij de Naaldhouten de houtcellen, bij de Loofhouten de
vaten in den wortel eene iets grooter middellijn dan in den stam,
maar dit verschil is, zoo als dezer dagen bekend gemaakte naauw-
keurige metingen van h u g o v o n m o h l geleerd hebben, hoogstens
| of 5 van de afmetingen in den stam. Aangezien nu hierdoor de in-
houd der cellen tweemaal gröoter kan worden, zoo zal bij de Naald-
boomen, wier hout bijna uitsluitend uit houtcellen bestaat, het wortelhout
gewis hieraan voor een deel zijne grootere poreusheid kunnen
ontleenen. De hoofdoorzaak bestaat echter bij de Naaldboomen in de
verhouding tusschen het aantal dunwandige en dikwandige cellen in
den jaarring. Terwijl in den stam het buitenste uit dikwandige cellen
bestaande deel van den jaarring een des te grooter gedeelte van dezen
uitmaakt, naarmate de jaarring dunner is (ten gevolge waarvan het
’) Schacht heeft in de laatste dagen de bovengenoemde voorstelling , die reeds
in zijn welbekend handboek vermeld staat, in een nader artikel {Bot. Zeit., 1862,
no. 48, 49) tegen v. mohl staande gehouden en verdedigd, zoodat de strijd op dit
gebied nog niet geëindigd is.