
onderen verlicht, zien kiemen, met het worteltje naar boven, het
stengeltje naar beneden gekeerd (Arch. de Botan., I I, 451). Trevira-
nus haalt van dergelijke proeven met hare verklaringen nog meer aan
[Physiobgie, I I , 598).
Hiermede strijden weder de proeven van wisand , die vond, dat de
rigting van den wortel gewijzigd wordt, noch door den aard van
den k iem b o d em , hetzij die uit bouwaarde, zuiver zand, papier,
water of kwikzilver bestond;
noch d oor de v o c h tig h e id , want de wortels dringen in droog
kwik | terwijl vochtige lucht daarboven i s ;
noch door de d u iste r n is van d en k iem b o d em , want zaden,
opgehangen aan de oppervlakte van het water in een van boven donker
gemaakt glas, kiemden en zonden hunne wortels in het verlichte,
onderste gedeelte van het glas;
noch eindelijk bepaalt de bodem als donker en vochtig aanhechtings-
punt de rigting van den wortel, want de zaden kiemen zonder bodem,
en aan een vertikalen bodem gehecht, waarvan de eene zijde licht,
de andere duister is , gaan zij toch loodregt naar beneden , enz.
Tegen deze proeven van wiöand zou echter vrij wat in te brengen
zijn, en zij zijn op verre na niet met die voorzorgen genomen , welke
wij reeds bij senebier, de SAtrsstrRE en andere oudere physiologen
vinden. Vooreerst toch strijdt daarmede de algemeen bekende ervaring
, dat de wortels der planten bij voorkeur daar doordringen, waar
een vruchtbare en vooral een vochtige bodem aanwezig is. Iedereen
weet dit van boomen, die aan een waterkant staan • dientengevolge
wijken de wortels aanzienlijk af van de loodlijn.
Men denke hierbij ook aan de luchtwortels der Aroïdeën, die nagenoeg
onvertakt verscheidene voeten in de lucht voortgroeijen, maar
in den grond gekomen, alras een tal van zijwortels maken. Hetzelfde
geschiedt bij sommige Ficussoorten.
Ten anderen kan niet toegegeven worden, dat het licht zonder invloed
is , en wigand zelf spreekt zich hierin tegen, aangezien hij bij
een van onderen verlichten bodem de wortelspits zich naar boven zag
ombuigen. Trouwens dit was uit oudere proeven wel bekend.
Eindelijk moet hierbij ook aan het anatomisch maaksel van den
wortel gedacht worden, en al zijn noch de verklaring van knight,
noch die van dutrochet, noch die van wigand toereikend, zoo kan
toch niet geloochend worden, dat de wijze van celgroei en van celver-
menigvuldiging ook op de rigting van den wortel een belangrijken
invloed moet uitoefenen.
Voor weinige maanden is dit onderwerp weder ter sprake gebragt
door een der beroemdste Duitsche kruidkundigen, door w. hofmeister,
die niet slechts aan de zoo evengenoemde punten behoorlijk de aandacht
heeft geschonken, maar gedeeltelijk daarin ook eene oorzaak van het
verschijnsel heeft aangewezen, die vroeger nagenoeg geheel over het
hoofd was gezien. Hij merkt op, dat bij de asorganen de onderscheiden
weefsels onder eene verschillende mate van spanning staan. Reeds in
den jongsten toestand, zoodra het orgaan uit den knop te voorschijn
treedt, scheiden zich de weefsels in de zoodanigen, die eene neiging
bezitten om zich in alle rigtingen uit te breiden, en in dezulken, die
door de genoemde neiging passief worden uitgerekt en daarmede even-
wigt houden, doch geïsoleerd eene kleinere ruimte zouden innemen
dan in het levende, ongeschonden orgaan. Tot de eerste soort van
weefsels behoort het saprijke parenchym van schors, merg, bladvlakte
enz.; de passief uitgerekte weefsels zijn de buitenvlakte der opperhuid
en de bundels vaat- en houtcellen. Men ziet dit verschijnsel duidelijk
ky jeugdige stengelorganen, wanneer men daarvan doorsneden maakt,
die zoo dun zijn, dat de dikte daarvan minder bedraagt dan de middellijn
eener cel in de rigting loodregt op de snijvlakte.
Eene dergelijke snede, die alleen opperhuid en schorsparenchym
bevat, kromt zich met de holle zijde aan den kant der opperhuid;
de snede, die van het merg tot het hout reikt, wordt hol aan de
houtzijde, en de snede, door de van opperhuid beroofde schors tot aan
den bast of tot aan het hout gaande, wordt hol aan de binnenzijde.
Niet altijd zijn bij stengelorganen dergelijke sneden gemakkelijk te
maken, maar zeer ligt zijn die krommingen te zien, wanneer men van
de saprijke bladeren van eenlobbige gewassen, b. v. knoflook, Hya-
cinthen of Narcissen, de opperhuid voorzigtig aftrekt. Men verkrijgt
dan aan de randen der afgetrokken stukken gewoonlijk gedeelten,
die alleen uit den buitenwand der opperhuidcellen bestaan. Deze