
uitstorting van water uit het dieper gelegen celweefsel, langs de door
dat scheuren ontstane sleuven.
Er blijft derhalve thans nog over te beslissen, of het vocht der
Nepenthesbekers door de kliertjes , dan wel door de opperhuidscellen
geleverd wordt.
Het is duidelijk, dat men, om zich hieromtrent zekerheid te verschaffen,
den experimentelen weg niet kan inslaan, daar de kleinte
en het opeengehoopt zijn der kliertjes ons in den weg staan om haar
zelven of de daartusschen gelegen opperhuid voor de transspiratie
ongeschikt te maken, door b. v. een van beiden met een dun laagje
vernis te overtrekken; eene proef trouwens, die, al konde zij geschieden
, altijd slechts eene twijfelachtige uitkomst zou opleveren , omdat,
bij het afsluiten van den eenen weg, de andere al ligt, bij wijze van
uitzondering op den regel, zou kunnen worden opengesteld. Er moet
dus getracht worden op indirecte wijze tot de oplossing der vraag
in quaestie te geraken, en hiertoe doen zich enkele waarnemingen
op, die wij thans nader en met elkander in verband wenschen voor
te dragen.
Tot deze waarnemingen nu behoort: dat zeer jonge bekers, b. v.
van 8 millim. lang, nog geen vocht bevatten, maar dat hier dan„ook
de kliertjes van later tijd bij lange na zoo ontwikkeld niet zijn; dat men
bij oudere bekers dikwerf kraaltjes vocht juist op die plekken van
den binnenwand der bekers glinsteren ziet, welke_ met de zitplaats
der kliertjes overeenkomen; dat, althans bij volwassen bekers,
de tusschen de kliertjes gelegen opperhuidscellen een zeer dikken
buitenwand en niet minder dikke zijwanden hebben; dat tusschen
de opperhuidscellen nergens huidmondjes voorkomen; dat de opperhuidscellen,
overal waar zij een kliertje dragen, zeer dunne wanden
hebben; eindelijk, dat men juist onder die plaatsen, waar de kliertjes
gezeten zijn , altijd eenige digt aaneengeslotene spiraalcellen of vaten
aantreft (fig. 9 v v).
Voegt men al deze waarnemingen bij elkander èn tracht men
daaruit eene gevolgtrekking af te leiden, dan kan het wel geene andere
wezen dan deze: dat de kliertjes de afscheidende werktuigen zijn. De
opperhuidscellen kunnen door haar bouw, d. i. door-hare sterk verdikte
wanden, voor die afscheiding niet of slechts in zeer geringe mate
in aanmerking komen; spleten of scheuren in de opperhuid zijn .nooit
voorhanden; de uitstooting van water in de kruikjes ontbreekt waar
de kliertjes haar vollen wasdom nog niet bereikt hebben; de struktuur
der opperhuid, ter plaatse waar de kliertjes gezeten zijn, is zoodanig, dat
er uit het dieper gelegen weefsel der kruikjes zeer gemakkelijk een
vochtstroom naar die kliertjes heen kan trekken; aanvoerende werktuigen
(spiraalcellen) komen in het bladparenchym onder de kliertjes
voor.... mij dunkt, er is uit dit alles geen ander besluit te trekken dan
dat, ’twelk wij hier boven reeds hebben voorgedragen.
Vroeger deelden wij mede, dat de. kliertjes aan den bodem der
Nepenthesbekers zich grooter voordoen dan op hun midden, én
verder: dat gene gedurende een vroeger tijdperk harer ontwikkeling
verscholen liggen, niet onder eene nisvormige plooi, maar onder
eene kratervormige verhevenheid der opperhuid, gevormd door het
rijzen van een twee- of drietal kransen van opperhuidscellen boven
het gewone niveau. Tusschen deze beide daadzaken nu is een zeker
verband niet te miskennen. Want daar, bij een verder doorgroeijen
der kliertjes van den bodem der kruikjes, de kratervormige verhevenheid
zich gelijkmatig over haar ganschen omtrek terugtrekt, zonder
achterlating van een nisvormig aanhangsel, waardoor het kliertje
voor § ongeveer ingesloten is, zoo kan het niet anders, of men zal die