
Wanneer wij b. v. 2 deelen zetmeel (stijfsel) met 4 deelen koud
water vermengen en er dan nog 20 deelen kokend water bijvoegen,
wordt er eene brij gevormd; voegt men bij deze brij nu piantenlijm
en houdt het mengsel op eene temperatuur van 60° cels., dan wordt
het dunvloeijend, terwijl deze vloeistof tot stroopsdikte uitgedampt, bij
bekoeling kristalliseert (zetmeelsuiker).
Diezelfde omzetting nu heeft bij de ontkieming en bij den aangroei
van nieuwe deelen in de zetmeel bevattende cellen plaats. Een
graankorrel (gerst, rogge, tarwe) b. v. bestaat uit een bekleedsel en
een netwerk van cellen, die opgevuld zijn met zetmeel, terwijl tus-
schen deze beiden in de piantenlijm zich bevindt. Bij de kieming
worden zetmeel en piantenlijm oplosbaar, en gom en suiker gevormd;
deze twee stoffen zijn noodig om het jonge individu te voeden, evenals
de moedermelk het eerste noodige voedsel uitmaakt van het kind
en het jonge zoogdier. Wat de natuur in eiken zetmeel bevattenden
zaadkorrel verwerkt en omzet, dat doen wij kunstmatig in het mout
voor onze bierbrouwerijen en brandewijnstokerijen; dat doen wij in
onze broodbakkerijen; dat heeft er met de meeste spijzen in onzen
mond plaats, wanneer wij ze lang kaauwen. De stof, die én bij de
kieming én in de andere genoemde gevallen die omzetting van het zetmeel
bevordert, noemen wij diastase.
Of die stof bij alle nieuwe vormingen eene hoofdrol speelt, is
wel schijnbaar zeker, maar nog niet geheel en al uitgemaakt, maar
dat de stikstof, en dus ook de stikstof bevattende plantendeelen, eene
groote rol in het leven der planten spelen, is zeker. Missen
de cellen de eigenschap om nieuwe cellen voort te brengen, dan bevatten
zij ook geen stikstof m eer, en wij behoeven slechts de houtcellen
te noemen om dit duidelijk te maken; deze toch leven in betrekking
tot den geheelen boom, maar op zich zelve beschouwd, zijn zij dood,
beter gezegd: werkeloos.
Een voorbeeld moge dit duidelijk maken. Men zage een tak van
een boom; waren nu alle cellen geschikt om nieuwe deelen voort te
brengen, dan zouden wij over de geheele vlakte nieuwe deelen (knoppen)
zien ontwikkelen; dit heeft niet plaats, want wij zien alleen
aan den omtrek van den tak knopjes ontstaan, terwijl de naar
binnen gelegen vlakte geen bewijs van leven meer vertoont. Dat de
reeds gevormde jaarringen niet grooter worden, moge hier als bewijs
nog bijgevoegd worden.
De oude scheikundigen zeiden: alleen stoffen, die vloeibaar zijn of
vloeibaar gemaakt worden, kunnen zich met elkander scheikundig
verbinden. Is deze stelling van toepassing op de anorganische stoffen
, ten volle is dit waar voor de vorming van alle plantaardige en
dierlijke organismen, want geen van deze kunnen gevormd, kunnen
onderhouden of gevoed worden, tenzij de stoffen, die zij daarvoor
noodig hebben, in opgelosten toestand aangevoerd of opgenomen
worden. Dat de warmte hierbij ook grooten invloed uitoefent, valt
niet te betwijfelen; bij de meeste dieren is dan ook de warmte zeer
goed waar te nemen en bij de planten ook, want de thermometer
wijst b. v. een verhoogden warmtegraad aan in sommige bloemen en
zeer duidelijk in het schutblad, dat de bloeiwijze der aronskelken
omgeeft. Dat de opgenomen voedingsstoffen door de geheele plant
moeten gevoerd worden, is duidelijk; maar hoe heeft dat plaats?
Vroeger schreef men dit toe aan capillariteit of het vermogen van
vochten om in haarfijne buisjes op te zuigen. Hoewel men nu in
zoodanige buisjes dit verschijnsel kan waarnemen, zoo heeft dit opzuigen
toch zijn grenzen en bovendien bevatten de buizen (vaten) in
de plant wel in sommige tijden van het jaar, maar niet altijd vochten,
terwijl de voedingsvochten, door den wortel opgenomen, door
de geheele plant heengevoerd worden , zelfs tot aan het uiterste knopje.
De vochten moesten dus in de plant door eene andere kracht opgevoerd
worden en die kracht zou weldra gekend worden.
Men deed de ontdekking, dat sommige dierlijke en plantaardige
vliezen (eene blaas b. v.) de eigenschap bezitten dat, wanneer
men vloeistoffen of opgeloste stoffen, die een verschillend soortelijk
gewigt hebben, er in bewaarde, de eene er door henen gevoerd
werd, de andere niet. Om dit verschijnsel duidelijk te kunnen
waarnemen, neme men eene lange cilindervormige glazen buis, en
spanne om een van hare uiteinden een dierlijk vlies — b. v. eene
blaas, — men vuile nu die buis met eene oplossing van suiker, gom
of iets dergelijks en plaatse haar met het gesloten einde in een