
in de lucht, die wij inademen; — in de sp ijs, die wij n u ttig e n ;__
in de teug die onzen dorst lescht, overal is water.
W ij gelooven dus ook het tweede deel van ons opstel voldoende te
hebben behandeld ; immers kon h e t , zoo als wij reeds ze id e n , onze
bedoeling niet z ijn , bij het stellen d ie r vraag de geographie van het
water op het oog te hebben ; wij hebben die enkel aangeroerd voor
zoo veel noodig was tot de v e rk la rin g van het ontstaan der v e rs c h illende
watersoorten, en daarom ook moesten deze beide vragen: wat
het water is en waar het i s , noodzakelijk in en met elkander hare
beantwoording vinden.
Gaan wij thans ove r tot de u itw e rk in g van het derde gedeelte van
ons opstel: wat het water doet.
W a t het water doet? — W ij zagen het voor een gedeelte reeds in
de voorafgaande bladzijden: in de natuur is alles zoo één g eh ee l, is
alles zoo in elkander gestrengeld, zijn de overgangen zoo bijna on*
merkbaar, dat wij in een geschrift, dat over de natuur hand e lt, nagenoeg
nimmer eene streng gescheidene verdeeling in hoofdstukken
kunnen volhouden; het doel en het middel en de weg smelten zoo
harmonisch te zamen , dat wij niet van de stof, het water, en van den
weg, dien het afiegt, o f de plaats, die het inneemt, konden spreken,
zonder o nw ille k eu rig de uitwerkselen voor ons te zien.
Immers wij ze id e n , dat dieren en planten allen een overgroot gedeelte
water bevatten, en waartoe nu kan dat water dienen, anders
dan om den v o rm , den omvang aan die organismen te geven ? Om
de zamenstellende deelen d ier ligchamen, waarin het bevat is , te doen
zijn wat zij zijn; om den stengel tot stengel, de plant tot plant;
om de spier tot sp ie r, het d ier tot d ier te vormen? W ij spraken
van riv ie re n en meren en bronnen, van regen en van sneeuw en
van zelf gedachten wij toen den zegen brengenden re g e n , die onze
akkers dren kt, en wij erkenden het water als de magtige hulp des
landmails. W ij loofden, zonder woorden, in het eenvoudige water
den bode des H e e re n , die de pogingen des zaaijers moet ondersteunen
en doen g ed ije n, opdat hij te zijner tijd kunne maaijen; en wij
gedachten ook die z ilv e re n aderen, die nu eens als zacht vlietende,
■ ffü
murmelende beekjes , elders als trotsche riv ie re n , nog verder als b ru i-
schende stroomen haar net om den wereldkloot slin g e re n ; d ie , — zoo
als de dichter zegt, — de we reld in koningrijken splitsen en het v orste
lijk regtsgebied b e p a le n , maar ook de eerste geleiders van den
handel, de drijfveren der in d u strie , de natuurlijke slagaderen der beschaving
mogen genoemd worden.
W a t het water doet? vraagt het die duizende en duizende re iz ig e rs ,
die er onophoudelijk hunnen weg langs afleggen; — wat het doet?
vraagt het den koopman, wiens k ie le n rijk bevracht de terugreis van
Indie hebben aanvaard; — wat het doet? vraagt het den fabrikan t,
wien het geklepper van zijn waterrad als de welluidendste muzijk
in de ooren k lin k t ; — wat het doet^ vraagt het den werkman,
die met b r a m a h ’s uitvin din g alléén het we rk van tien- en tientallen
v e r r ig t ; wat het doet? vraagt het den A lp en -b ew o n e r, die slechts
met levensgevaar aan de lawine is ontsnapt; vraagt het den nijveren
landman van den Bommelerwaard , wien have en goed, lig t meer dan
dat, door het vernielend element is ontnomen; want gerustelijk kunnen
wij op het water s c h i l l e r ’s keurige regelen ove rbrengen, waar hij
van het zuster-element z in g t:
Wohlthatjg ist des Feuers Macht,
Wenn sie der Mensch bezahmt, bewacht,
Und was er bildet, was'ér schafft,
Das dankt er dieser Himmelskraft;
Doch t’urchtbar wird die -Himmelskraft,
Wenn sie der Fessel sich entraff^,,
Einhertritt auf der eignen Spar
Die freie Tochter der Natur.
Denn die Elemente hassen
Da3 Gebild der Menschenhand.
Waarom zouden wij niet eerst dit treurige gedeelte onzer taak a fdoen
en het water in zijne verwoestende kracht beschouwen ? N og
k lin k t ons de treurmare in de ooren — die noodkreet, die het ons k il
om het hart deed worden: — Maas en Waa l is doorgebroken! !
Waartoe echter de he rinnering aan die jammeren verleven d ig d ! __
Wat zijn wij met onze krachten tegen die reuzenkracht? Hoe nie tig is
ons w e rk , als wij den arbeid van jaren en ja r e n , met opoffering
van tonnen schats bijeengebragt, in een’ enkelen dag, door een’ enkelen
1863. ie