
Indië, Dl. XXIII, bl. 518, komt een berigt voor van den heer N. A. t.
ARRiëNS, dat wel in staat is om eenig denkbeeld te geven van de geweldige
hoeveelheid regen, die in sommige tijden, vooral in de maanden November tot
Maart, op Java valt. Volgens waarnemingen aan den regenmeter te Pamahasan ,
valt bij zware regenbuijen één millimeter water in 53 tot 22 seconden, bij
gewone slagregens in 20 tot 16 seconden, terwijl de hoogste waargenomen
snelheid 1 millim. in 15 seconden bedroeg. Blijkens de bijgevoegde label over
het jaar 1859 vielen toen alleen in de maand Maart 405 millimeters regen.
(Wij herinneren hierbij ter vergelijking, dat de geheele hoeveelheid regen,
welke gemiddeld in den loop van een jaar in Nederland valt, omstreeks 750
millim. bedraagt).
De heer ARRiëNS berekent, dat, indien het gedurende zes uren hard geregend
heeft, op het regen-gebied van den Serajoe (de rivier in de residentie Banjoe-
Mas, welke in 1861 zulke zware overstroomingen heeft te weeg gebragt),
eene oppervlakte hebbende van omstreeks 1200 vierkante palen, eene hoeveelheid
van niet minder dan 196) millioenen kubieke meters gevallen is, dat is
ruim twee en een half maal zoo veel als noodig zoude zijn om de geheele
Haarlemmermeer te vullen. Hfi.
Generatio spontanea. — POUCHET, de bekende verdediger der generatio spon-
tanea, welke hij heterogenesis noemt, — een naam, dien wij liever voor dien
van autogenesis verwisselen, — heeft wederom in eene verhandeling, geplaatst
in de Annales des Sciences naturelles, 4me. Ser. Zool. XV11I, p. 277, de door
PASTEUR uit zijne onderzoekingen afgeleide resultaten uitvoerig bestreden, en,
indien het hem ook al niet mogt gelukt zijn deze volkomen te weerleggen,
dan heeft hij toch onzes inziens duidelijk genoeg aangetoond, dat de quaestie
nog verre is van met afdoende zekerheid te zijn opgelost. Wij kunnen hem
hier echter niet in zijne bewijsvoering volgen, welke zich voornamelijk steunt
op de onmogelijkheid om in de lucht het bestaan van zoovele kiemen van
organische wezens aan te wijzen, als de panspermisten (dit is demaam, waarmede
POUCHET zijne tegenstanders, en in de eerste plaats PASTEUR , betitelt)
daarin veronderstellen aanwezig te zijn. Maar uit de door hem medegedeelde
proeven komt ons eene der vermelding waardig voor, omdat zij in elk geval
het bewijs levert, dat het ontstaan van bepaalde soorten van Infusorien afhankelijk
is van schijnbaar zeer geringe nevenomstandigheden. Wanneer van
eene infusie de eene helft gegoten wordt in een hoog en naauw , de andere
in een wijd vat, dan onstaan in het eerste millioenen van groote, met cilien
bezette infusorien (Paramecium enz.), terwijl in het andere alleen Monaden en
Vibrionen te voorschijn komen. Pouchet schrijft dit toe aan de omstandigheid,
dat in het eerste geval wel aanvankelijk Monaden en Vibrionen ontstaan, doch
die gestorven zijnde weldra eene dikke laag, een stroma, aan de oppervlakte
van het vocht vormen, waarin nu de grootere infusorien ontstaan kunnen,
terwijl daarentegen dit Stroma in het tweede geval te dun blijft, dan dat
daarin de vorming van grootere infusorien zoude kunnen plaats grijpen. Hij
heeft deze proef nog eenigzins gewijzigd, door de infusie te gieten in een hoog
glas, halverwege van een kraan voorzien, en dan, nadat het stroma met de
infusorien zich gevormd had, het onderstaande vocht voorzigtig in een wijd
vat af te tappen. Ook dan vórmden zich in het laatste alleen Monaden en
Vibrionen, in weerwil dat de lucht, waaraan de beide vaten zijn blootgesteld,
in beide gevallen dezelfde was. Hg.
Oogen van Pholaden. -- WlLL had reeds voor vele jaren (FRORlEP’s Neue
Notizen, 1844, No. 622 en 623) gezegd, dat de pigmentvlekken, welke bij de
Pholaden aan het einde van de sipho voorkomen, oogen zijn. Later was echter
door DESHAIJES, op grond van genomen proeven, aan deze organen de be-
teekenis van gezigtszintuigen ontzegd. Hij oordeelde , dat zij alleen als lastwerktuigen
konden beschouwd worden. Onlangs nu ontving de Société philo-
matique te Parijs eene mededeeling van den heer L. vaillant , waarin deze
aankondigde, dat hij zich overtuigd had, dat de Pholaden zeer gevoelig voor
kunstlicht zijn. Hij ontdekte dit bij Pholas candida, Pfi. dactylus en Ph. crispata,
inzonderheid bij de laatste. Hij nam steeds waar, dat, indien hij eerst alle licht
had buiten gesloten, door over het glas, dat de dieren bevatte, een van binnen
zwart gemaakt hulsel te plaatsen, zoodra dit hulsel werd weggenomen, de
sipho’s zich introkken en de openingen daarvan zich sloten, doch dat zij dan
na eenige oogenblikken zich weder uitbreidden en openden. Zet men het licht
op grooter afstand, zoodat de waarnemer nog even de dieren en hunne bewegingen
zien kan, en verwijdert men nu het hulsel, dan blijven de dieren
rustig, hetgeen bewijst, dat het niet-de door het wegnemen van het hulsel te
weeg gebragte schudding is , die de bewegingen te voorschijn roept.
Dat de zitplaats der gewaarwording van het licht in de pigmentvlekken is,
bewees V. door het gedeelte der sipho, waaraan deze zich bevinden, af te
snijden. De sipho behoudt dan wel hare gevoeligheid, doch de toenadering
van een kunstlicht brengt geene bewegingen meer voort.
Een zonderling verschijnsel is het echter, dat V., evenmin als vroeger
DESHAIJES, de Pholaden gevoelig voor zonlicht heeft gevonden. Hij vermoedt
echter, dat de reden daarvan hierin te zoeken is, dat het moeijelijk is de dieren
gedurende den dag in het volkomen duister te brengen. Dit punt verdient
derhalve nog nader onderzoek. (Vlnstitut 1862, p. 419). Hg.