
ken. Op dit pad ging het snel vooruit, en nadat wij onzen weg meer
dan eene mijl daarop voortgezet hadden, voerde het ons in eenbosch,
door ’t welk een fraaije beek stroomde. Wij waren nog niet ver in
het bosch ingedrongen, toen wij bij eene verlaten legerplaats der inboorlingen
kwamen. In de nabijheid vonden wij een yamsveld,
waaruit zij de beste en rijpste vruchten hadden uitgegraven. Wij
waren zoo keurig niet en bedienden ons van vele van die vruchten,
welke zij weg geworpen hadden en vonden ze zeer smakelijk. Eene
halve mijl verder troffen wij eenen naast een legervuur slapenden
inboorling en in de nabijheid zijne vrouw aan, die met haar kind
snapte. Wij hielden op eenigen afstand halt. Het was vermakelijk
te zien , welk een gezigt de wilde bij zijn ontwaken zette: hij staarde
ons een poos aan, wreef zich de oogen om zich te overtuigen, dat hij
niet droomde. Toen hij echter van de werkelijkheid onzer verschijning
overtuigd was, gaf hij zijne vrouw een teeken en beiden verwijderden
zich zoo snel mogelijk. In de nabijheid bevond zich eene
fraaije hut, de beste, die ik ooit gezien heb. Zij ligt aan den zoom
van het bosch tegen het noorden en heeft het uitzigt over eene uitgestrekte
moerassige weide, die onder water stond, hetwelk echter
voor drinkgebruik te brak is. Nadat wij over deze weide gegaan
waren, kwamen wij aan een kanaal, waardoor het zeewater instroomt.
Hier ontmoetten wij drie inboorlingen, die ons het beste pad wezen en
ons groote diensten deden, daar de weg zeer moerassig was. Wij
gingen nog ongeveer drie mijlen, waar wij ons nachtleger opsloegen.
Daar het paard geheel uitgeput was , lieten wij het den volgenden
morgen, toen wij opbraken, kort gekoppeld achter.
In het aanteekeningsboekje van bubke vindt men met opzigt tot
dit uiterste punt der reis slechts het volgende: »Aan het slot van
dit berigt zal het goed zijn te zeggen, dat wij de zee bereikten,
maar het gezigt van den open oceaan niet krijgen konden, ofschoon
wij alle moeite deden om dien te bereiken.” Volgens een brief van
bubke, dien men in het depót bij de Cooper-creek vond, ziet men,
dat zij den 11 Februarij 1861 tot den oever van de Carpentana-golf
waren doorgedrongen.
De terugreis werd langs denzelfden weg ondernomen. Het paard,
vier kameelen en éën van het reisgezelschap, gray genaamd, waren
reeds van uitputting bezweken, eer zij den 21 April in het depót-
leger te fort Wills aankwamen. Daar zagen zij tot hunne bittere
teleurstelling, dat brahe deze legerplaats dienzelfden morgen verlaten
had. Zij zelve en hunne kameelen waren te uitgeput om de vertrokken
karavane in te halen. De eenige vertroosting bij deze teleurstelling
was de door bbahe achtergelaten proviand. »Onze teleurgestelde
verwachting bij het zien van de verlatene legerplaats,” zegt
wills, »kan mén zich ligt voorstellen. Teruggekeerd in uitgeputten
toestand, na een bezwaarlijken togt van vier maanden, op welken wij
met de grootste ontberingen te kampen hadden, zijn onze beenen zoo
verlamd, dat ieder van ons eerst het beproeven moet, of hij ook een
paar ellen ver gaan kan. De inspanning, die er toe gevorderd wordt
om slechts een paar schreden de geringste hoogte op te stijgen, zonder
daarbij met eenigen last bezwaard te zijn , wekt een onbeschrijfelijke
smart en een gevoel van hulpeloosheid.” Deze stijfheid en
verlamming verbeterde echter weldra door het gebruik van de proviand,
die zij hadden gevonden.
Na vier of vijf dagen in het leger vertoefd te hebben werd de reis
weder voortgezet. Het was bukke’s plan om langs de Cooper-creek
over Mount-Hopeless naar Adelaïde te trekken. Maar kort na de
afreis bezweken reeds de beide kameelen, de twee eenige lastdieren
die zij hadden, kort na elkander. Zij moesten dus alles behalve het
allernoodigste achterlaten en ieder met een last van 80 pond bezwaard
de reis voortzetten. Weldra was het eenige middel van bestaan het
verzamelen van het zaad van de Nardoo-plant, waaruit zij Nardoo-
koeken bereidden. Naauwelijks waren zij vijf dagen langzaam voortgesukkeld,
of zij zagen zich door gebrek aan water gedwongen naar
het depót terug te keeren. Op eenigen afstand vonden zij eenige
verlaten hutten van inboorlingen, waarin zij hun kwartier namen.
Wel konden zij nu en dan van de inboorlingen eenige visschen opdoen,
maar hadden ook alle moeite om het weinige, dat zij nog bezaten,
tegen hunne roofgierigheid te beschermen. De heer wills, die
intusschen het depót bezocht en daar een berigt van hun toestand, in
den grond begraven, achtergelaten had, berigtte, dat hij op zijn een