
waarden op groote diepten van dien aard, dat het ónmogelijk is , dat
nog levende dieren zich uit haar naar de oppervlakte zouden kunnen
begeven of dat na hun dood hunne overblijfselen in ondiep water
zouden kunnen bezinken.
5. De ontdekking van ook slechts ééne enkele soort, die normaal
op groote diepten leeft, waarborgt ons, dat ook de diepe zee hare
fauna bezit, en dat zij die ook in de vroegere tijdperken der aarde
bezeten heeft. Derhalve kunnen verscheidene fossilen b evatteude
lagen, die tot dusverre beschouwd worden als in betrekkelijk ondiep
water afgezet, op groote diepten bezonken zijn.
(Naar The Intellectual Ohserver, X , 1862.) L.
TWEE SNEEUWBERGEN IN HET HART
VAN AFRIKA.
Afrika blijft steeds het land, hetwelk in zijn binnenste nog altijd
een ruim veld aanbiedt om belangrijke ontdekkingen aan het licht te
brengen. Met hoeveel moed en volharding het in de laatste tientallen
jaren ook door wetenschappelijk gevormde mannen in alle rigtingen
doorkruist mag zijn, er blijven nog altijd streken van groote uitgebreidheid
over, die met een digten sluijer zijn bedekt. Maar het is,
alsof juist die geheimzinnigheid, waarin Afrika’s binnenland gehuld
ligt, voor den onderzoekenden geest een des te sterker prikkel is
om vele bekwame en ondernemende mannen derwaarts te drijven. Er
gaat dan ook geen jaar voorbij , waarin niet sommige tot hiertoe duistere
punten uit de land- en volkenkunde van dat werelddeel in een
helder licht treden.
Sedert 1848 was het ontzaggelijke berggevaarte van den Kilimand-
scharo bekend geworden. De Duitsche zendeling rebmann ondernam
in Mei van dat jaar van zijne zendingspost Eabbai Mpia bij Mombas
zijne eerste reis naar Dschagga, welks bergen hij den 11 Mei bereikte.
Des morgens om 10 uur trof het hem, dat de top van een dezer
bergen met eene witte wolk, die een zeer eigenaardig aanzien had,
bedekt was. Toen hij zijnen gids vroeg, wat dit mogt zijn, kreeg hij
tot antwoord: »koude”, en spoedig werd hij er van overtuigd, dat die
witte wolk niets anders was dan sneeuw. Later vernam rebmann,
dat zijn gids, een Suaheli van de kust, die witte massa’s voor zilver
had gehouden. Hij was loos genoeg om van dit vooroordeel gebruik
te maken, door eenige lieden uit Dschagga te huren, die den berg
beklimmen en hem zooveel zilver zouden medebrengen, als zij maar
konden dragen. Natuurlijk kwamen zij met geen zilver, maar met
water terug. R ebmann merkt op , dat hem nu al die zonderlinge verhalen
van een ontoegankelijken goud- en zilverberg in het binnenland,