
lei opzigt het karakter van toovenaar of magiër. De vaders der
Grieksehe wijsbegeerte, thales, anaximander, anaximenes, EMrE-
docles en anderen, vooral echter en boven allen pythagoeas, gingen
onder hunne tijdgenooten en nog veel later door voor bedreven in
voor het algemeen ontoegankelijke wetenschap, die zp, gelijk men wilde,
voor een deel aan het onderwijs der Egyptische en andere Oostersche
wijzen verschuldigd waren, en menige zaak, die van hen berigt wordt,
doet denken, dat zij aan dit volksgeloof dikwijls eerder voedsel gaven,
dan dat zij getracht zouden hebben het publiek daaromtrent beter in
te lichten. De priesters lieten van hunne zijde niet na om, door zich
het aanzien te geven van in het bezit te zijn van bovennatuurlijke
magt, het aanzien, dat de door hen bediende godheden en zij zei ven genoten,
staande te honden. Behalve dat zij van buiten hun toedoen
ontstaande natuurverschijnselen en toevallige gebeurtenissen gebruik
wisten te maken, door deze eene met de omstandigheden strookende
beteekenis te geven, b. v. door, wanneer iemand, die de door hen
vereerde godheid beleedigd had, kort daarop stierf, dit als eene ’t zij
door die godheid ’t zij door hen zelven toegevoegde straf te doen beschouwen
, — gaven zij zich ook af met zoodanige verrigtingen, die
het volk van de magt der góden een hoog denkbeeld moesten inboezemen.
De orakels in verschillende min of meer beroemde tempels
gegeven, het persoonlijk verschijnen der góden in de hun gewijde
heiligdommen, b. v. in dat van aescurapius te Tarsus, de visioenen
van hen, die in zekere tempels, sliepen, de weenende of zingende
standbeelden in andere en wat van dien aard meer is , zijn algemeen
bekende zaken, waarover ik niet nader behoef uit te weiden, te
meer omdat zij minder tot mijn eigenlijk onderwerp behooren.
Zoo waren er dan in Griekenland in vroeger tijd twee klassen van
menschen, aan wie het volksgeloof eene meer dan menschelijke,
niet door gewone middelen verkregene wetenschap toeschreef, — de
priesters en de wijzen. Doch dit kon op den duur zoo niet blijven.
Naarmate zich de beschaving ontwikkelde, werd de nevel van geheimzinnigheid,
door welken heen het volk hunne oudste wijzen aanschouwde,
dunner, en die wijzen zelven bragten er het hunne toe bij om dien
geheel te doen opklaren. De Oostersche afgeslotenheid en geheimzinnigheid
waren in volslagen tweestrijd met den Griekschcn geest,
die steeds in alles naar vrijheid en openbaarheid streefde en zich
niet verdragen kon met geheimzinnige afzondering en stelselmatige
achterhoudendheid. Daarom werden de Grieksehe wijzen wijsgeeren
en geene magiërs, zij stichtten scholen en ge ene orden , en in plaats
van hunne wetenschap geheim te houden, predikten zij die op straten
en pleinen.
De bemoeijingen met, ik zeg niet zoo zeer magische wetenschap,
als wel met magische kunsten bleef dus in Griekenland overgelaten
aan sommige priesters, die daarvan, doch in zeer beperkten omvang,
gebruik maakten ter bereiking van zekere bepaalde doeleinden, en
aan enkele personen uit het volk, die enkele van die kunsten uitoefenden
uit winstbejag of uit andere nog minder edele beginselen , — en die
te vergelijken zijn met onze hedendaagsche waarzeggers, bezweerders
en heksen. Wat de priesters aangaat, zoo zeide ik, dat zij die kunsten
slechts in zeer beperkten kring uitoefenden. De eene tempel
had een orakel; in een ander verscheen de godheid, waaraan hij gewijd
was , persoonlijk ; in een derden geschiedde bij zekere bepaalde
gelegenheden weer iets anders. Maar nergens bij de Grieken vond
men priesters, die zich met magie in haren geheelen omvang inlieten
en voor eigenlijke toovenaars doorgingen. Bij die priesterlijke verrigtingen
, waaronder de voorspellingskunst geene geringe plaats bekleedde
, voeg ik de van wege den staat door eigene priesters of door
openbare overheidspersonen officieel in ’t werk gestelde waarzeggerijen,
zoo als de voorspellingen uit de ingewanden der offerdieren,
uit de vlugt der vogelen, en wat dies meer zij.
Onder alle geheime kunsten was in Griekenland de Manteia, de
wigchelarij of waarzeggerskunst, wel het meest in aanzien en werd
het meest beoefend, gelijk bij een levendig en nieuwsgierig volk,
gelijk, de Grieken waren, wel te verwachten was. Was de voorspelling
uit de sterren , de Astrologie, bij hen niet onbekend, deze
behoorde toch meer in het Oosten te huis. Maar de droomduiding
(Oneirocritica) , de waarzeggerij uit de vlugt én het gezang der vogelen,
en uit de wijze, waarop zij aan hen voorgelegde zaadkorrels oppikken
(Ornithomanteia) , — uit de trekken van het aangezigt (Metoskopio.;), — uit