
ren en vuurbollen wijdt, heeft er tot in September 1853 168 gezien.
Het gezamenlijk getal van vuurbollen, waarvan de tijd van het jaar
bekend is, waarin zij zich vertoond hebben, bedraagt 813. Gaat men
na, hoeveel er zich in de verschillende maanden hebben vertoond, dan
blijkt het, dat dit getal zeer onderscheiden is. Het kleinste aantal, 43,
komt voor in Junij , het grootste, 123, in Augustus. In de zes eerste
maanden van het jaar is het getal mede kleiner dan in de zes laatste,
want van January tot en met Junij bedraagt het 305 en in de
overige maanden des jaars 508. Voor September is het getal echter
veel geringer dan voor Augustus, namelijk slechts 64.
In het voorgaande zijn in een kort bestek de voornaamste bijzonderheden
bijeengebragt, die de waarneming en het onderzoek der
vuurbollen ons hebben leeren kennen. Men heeft kunnen opmerken,
dat die kennis nog vrij oppervlakkig is , voor zoover zij den loop, de
grootte en de snelheid dezer verschijnselen betreft. Alleen de scheikundige
zamenstelling is met meer zekerheid bekend. Er blijven dus
aangaande de eerstgenoemde punten nog vele vragen ter beantwoording
over. Doch het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat aan
de waarneming zeer groote moeijelijkheden verbonden zijn, die vooral
in het onverwachte en plotselinge van het verschijnsel gelegen zijn, alsmede
in het snelle verloop. Indien het mogelijk ware de plaats van
het ontstaan en nog eenige andere punten der baan met juistheid te
bepalen, dan zouden wij weldra de ligging dier banen kunnen leeren
kennen en daaruit belangrijke gevolgtrekkingen afleiden. Doch hoezeer
de gegevens de noodige juistheid missen en slechts eenige grenzen
zijn aangegeven, kunnen wij door middel daarvan reeds sommige
gewigtige vragen, zoo al niet met zekerheid, dan toch met groote
waarschijnlijkheid beantwoorden, terwijl door het uitsluiten van datgene
wat onmogelijk of althans hoogst onwaarschijnlijk is, tevens
andere meeningen in kracht winnen.
Eene eerste vraag is deze : Van waar komen de vuurbollen en
waar gaan zij heen, indien zij niet op aarde vallen ?
Boven is reeds opgemerkt, dat het hoogst onwaarschijnlijk is, dat
zij in den dampkring zouden worden gevormd, omdat de bestanddeelen,
waaruit de meteoorsteenen bestaan, daarin niet aanwezig
zijn of, indien dit het geval mogt zyn, dat zij dan in zoo verspreiden
en verdeelden staat daarin zouden moeten voorkomen , dat zij tot heden
aan alle onderzoekingen ontsnapt zijn. En gesteld, dat zij daarin
aanwezig waren, dan zou het nog zeer moeijelijk zijn eene oorzaak
aan te wijzen, waardoor die stoffen zich tot groote massa’s zouden
verzamelen, terwijl er nog veel minder eene oorzaak zou kunnen
opgegeven worden, waardoor zij eene zoo groote snelheid zouden bekomen
als die, welke werkelijk is waargenomen. Zijn dus de vuurbollen
niet van aardschen oorsprong, dan moeten wij ze als vreemdelingen
beschouwen, die uit de hemelruimte tot ons komen.
Toen de hypothese van den atmospherischen oorsprong der vuurbollen
en meteoorsteenen moest vervallen, begon men eenen wantrouwenden
blik op de maan te werpen. Dit hemelligchaam toch vertoont
, indien men het door eenen sterk vergrootenden kijker beschouwt,
bergen, die in vorm en in andere opzigten veel overeenkomst met de
vulkanen der aarde bezitten, en nu meende men, dat deze vulkanen
bij hunne uitbarstingen ons wel steenen zouden kunnen toewerpen.
Indien wij ons het middelpunt der aarde en der maan door eene regte
lijn verbonden voorstellen, en wij denken ons een vulkaan op de
maan juist ter plaatse waar deze lijn hare oppervlakte doorsnijdt;
dan zal, indien deze nu met groote kracht een steen opwerpt, die steen
minder en minder door de maan worden aangetrokken, naarmate hij
zich daarvan verwijdert, terwijl de aantrekking, die de aarde op dien
steen uitoefent, toeneemt naar gelang hij tot haar nadert. Er is
dus een punt, waar de aantrekking van beide gelijk is. Werd
een steen niet tot dien afstand door de maan opgeworpen, dan zou
die weder op dit hemelligchaam terug vallen ; indien echter de aanvankelijke
snelheid der uitwerping groot genoeg ware om voorbij dit
punt te komen, dan zou de steen sterker door de aarde dan door de
maan worden aangetrokken en op aarde moeten nedervallen. Door
l a p l a c e * werd, in 1802, de aanvangssnelheid der beweging, die zoodanige
steen zou moeten hebben, berekend, en hij vond daarvoor 2525
meters in ééne seconde. De grootste snelheid, die wij ,'met het tegenwoordig
zooveel vermogend geschut aan een kogel kunnen geven, be