
draagt 6B1 meters in ééne seconde. Indien dus de maanvulkanen aan
de uitgeworpene massa’s eene viermalen grootere snelheid kunnen
mededeelen dan wij aan onze kanonskogels, dan zouden ze buiten de
grens kunnen worden geworpen, waar de aantrekking der maan de
overhand heeft boven die der aarde en dus naar de aarde kunnen
vallen. Dit behoort dus niet onder de onmogelijke zaken. O l b e r s ,
die reeds in 1795 in eene voorlezing te Bremen op de mogelijkheid
van den oorsprong der meteoorsteenen uit de maan had gewezen,
betwijfelde zelf de waarschijnlijkheid daarvan , op grond dat er zoovele
omstandigheden moeten zamenloopen om een door de maan uitgeworpen
steen op aarde te doen vallen. Want, behalve dat de maanvul-
kaan juist naar de aarde zou moeten zijn gerigt, deelt de uitgeworpen
massa in de beweging der maan zelve, zoodat de steen een elliptische
baan rondom de aarde zou moeten beschrijven en dus zelf eene
kleine maan zou worden. Het nederstorten zou dus alleen dan kunnen
plaats hebben, indien het perigaeum, d. i. het punt, waarin de loopbaan
het digtst bij het middelpunt der aarde kwam, binnen de aarde zelf
gelegen was. Het is dus onwaarschijnlijk, dat deze zeldzame omstan-/
digheden zoo dikwijls zouden zamentreffen om daaruit de inderdaad
veel minder zeldzaam nedervallende meteoormassa’s te verklaren.
Er blijft dus niet veel anders over dan om de vuurbollen en meteoorsteenen
te houden voor kosmische massa’s, dat is: verzamelingen
van stof, die in de hemelruimte rondzweven. Van de banen, die zij
beschrijven, is ons niets bekend, omdat zij, behalve wanneer ze zeer
nabij de aarde komen, niet zigtbaar zijn. Er ligt niets vreemds in
het denkbeeld, dat er behalve de grootere planeten en kometen nog
een oneindig aantal van stofmassa’s door de ruimte van ons planetenstelsel
en daar buiten rondloopt. De ouden kenden reeds eenige
planeten, die zich door hare bewegingen en lichtsterkte spoedig als
dusgenoemde dwaalsterren aan hen kenbaar maakten. Later werd het
aantal der groote planeten met twee vermeerderd, Uranus en Neptu-
nus. Van 1800 tot 1807 werden er vier kleine ontdekt tusschen de
loopbanen van Mars en Jupiter. Sedert het jaar 1845 tot den 15
Maart 1.1. is het aantal daarvan reeds tot 78 geklommen en het is
hoogst waarschijnlijk, dat dit getal, door de ijverige bemoeijingen van
een aantal beoefenaars en liefhebbers der sterrekunde (ik had bijna
gezegd planetenjagers) nog aanmerkelijk zal worden vergroot. Vele
dezer hemelligchamen zijn, zeer klein, zelfs veel kleiner dan onze
maan, en ofschoon zij daarom niet met de grootere planeten kunnen
worden vergeleken, nemen zij toch eenen rang daaronder in. Er is dus
geene grens van kleinheid, die een om de zon loopend ligchaam niet
zou kunnen hebben. Ligt nu een gedeelte der baan van zoodanig
ligchaam digt bij die der aarde, dan bestaat de mogelijkheid, dat beide
zich te eeniger tijd in elkanders nabijheid bevinden. In verreweg de
meeste gevallen zal door de aantrekking der aarde de loop van het
kleinere ligchaam of liever van het ligchaam, dat minder massa heeft,
worden gestoord en zijne baan worden gewijzigd; in sommige zal het
op de aarde kunnen nedervallen of zelfs, even als eene maan, rondom
haar blijven rondloopen. Sommige sterrekundigen hebben zelfs gemeend,
dat de vuurbollen moeten beschouwd worden als satellieten of
manen van onze aarde, die zich met eene groote snelheid rondom
haar bewegen en dus bij herhaling konden worden waargenomen.
Men heeft zelfs in de laatste jaren gepoogd de loopbanen dezer
satellieten te bepalen. Het verdient hier opgemerkt te worden, dat
van de achthonderd vuurbollen, die in de jaarboeken zijn opgeteekend,
er slechts vijfendertig voorkomen, waarvan het nedervallen van meteoren
is gezien en bewezen.
Het is er verre af, dat met het aannemen der veronderstelling, dat
de vuurbollen kosmische massa’s zijn, die in de hemelruimte omzweven
, alle bezwaren zouden zijn opgeheven en deze zaak als verklaard
zou kunnen worden beschouwd. Er doen zich integendeel een aantal
van nieuwe vraagstukken op, waarvan de beantwoording aan de toekomst
moet worden overgelaten. Zoo kan men b. v. vragen: Bezitten
de vuurbollen een eigen licht of ontleenen zij dit aan de zon, ofw el,
worden zij eerst lichtend, wanneer zij in onzen dampkring treden ? Op
dit laatste zou men kunnen antwoorden, dat sommige reeds op hoogten
zijn gezien, die veel grooter zijn dan die, welke men aan den dampkring
toekent, ofschoon deze in den laatsten tijd veel hooger dan
vroeger wordt gesteld. Bezitten de vuurbollen een vaste kern, of
is het slechts eene ijle massa, die bij het indringen in den dampkring