
Het gewoön Bekermos
( Oladonia pyxidata).
[Hypnums vooral) en wit rendiermos
bedekt. De rosse kleur dier
dennenstammen doet, bij ondergaande
Hmoest s(chOalraldaokneinar oeoodrn Buecokpeir-
oscidheasrl)a, teanarno odzei jnev rfurcahati--
zon, eene scbilderachtige
uitwerking.
Op het kale zand is het eerste
beginsel van plantengroei vooral
het kraakloof (Getraria aculeata),
dat met zijn zwartachtig, hard en
bros loof eene korst soms van
e eni&g e ellen uit°g estrektheid opr mHoest g(Gehloaodronndia B ueknecrt--
het dorre zand uitmaakt en ras alis).
■ door rendiermos, Polytrichums (vrouwenhaar) en
. andere mossoorten opgevolgd wordt; waartusschen
kopjes wel te onderkennen. grijzend Bundgras (Gorynephorus canescens) ,
schapengras (Festuca ovina), Avena praecox en
soorten van Struisgras (vooral Agrostis vulgaris)
en Haargras (Triehodium caninum en
Tr. setaceum) , zich ontwikkelen. Het laatste
is , met de bogtige windhalm [Aira jlexuosa),
een der alleralgemeenste grassoorten en met
de geurige thym (Thymus Serpyllum), vooral
Haetta )K, reaeank lKooofr st(mCoetsr a(rLiaic haceunl)e.- yiare smalbladige verscheidenheid, met het langharig Havikskruid (Hieracium Pilosella),
het Vogelpootje (Ornithopus perpusillus), het kleine Roerkruid (Filago ar-
vensis) enz. voor deze zandgronden bijzonder kenschetsend. Minder algemeen
zijn de fraaijc Hardkelk (fllecebriim verticillatum), het rondbladig
Klokje (Campanula rotundifolia), het fraaije kleine Warkruid (Guscuta
Epithymum 1), en de behaarde Brem (Genista pilosa).
Dat de beide genoemde heidesoorten en daartusschen, in veenachtige
laagten, de twee soorten van zonnedauw [Drosera) en de fraaije klokjes-
Gentiaan [Gentiana Pneumonanthe) aan deze, hier en daar veenachtige,
heidevelden eigenaardig zijn, begrijpt men ligtelijk.
*) Deze groeit op de gewone Heide of op de behaarde Brem, zoodat haar botanische
naam, C. Epithymum, niet naauwkeurig is.
De op de akkers gekweekte planten bepalen zich hoofdzakelijk tot
rogge , boekweit en aardappelen. Dat deze grond, bij goede behandeling
, ook nog *) *1 voor andere kultures geschikt gemaakt kan worden,
toonen enkele tuingronden, waar stamboontjes enz. welig wassen en
de hier in 1857 begonnen tabaksteelt, waarvan ik , in 1859, bij den
heer de la gourt een inderdaad uitmuntend gewas zag.
De veeteelt, zoo men eenige kudden inlandsche (Geldersche of
Stichtsche) schapen uitzondert, is niet uitgebreid. Schadelijke planten
voor de schapen schijnen op het zand hier niet voor te komen,
zoodat het hoeden derzelve geene bijzondere voorzorgen vereischt.
Tusschen en bij de bouwlanden vindt men als gewone onkruiden de
fijne of schaapszuring [Rumex Acetosella) , wilde spurrie [Spergula arvensis),
het overal opslaand Egelgras [Echinochloa crus galli, Vogelgras hier genoemd)
en de beide soorten van Vingergras [Digitaria sanguinalis en
glabra), het zacht Zorggras [Holcus mollis), welks wortelspruiten zich
even als de, hier anders niet zeer algemeene ,- kweek in den bodem uitstrekken
, het bosch Kruiskruid [Senecio sylvaticus) , Akker-kamille (Anihemis
arvensis), de Herik [Raphanus Raphanistrum), twee soorten van Hennep-
netel (Galeopsis ochroleuca en Tetrahit) enz.
Opmerking verdient h et, dat het pa/nikachtig Rietgras [Garex panicea),
aan de blaauwachtige kleur zijner bladen zoo wèl te onderscheiden,
hier op de hoogste zandgronden groeit; als ook de kleine Brandnetel
[Urtica urens) en de Speerdistel [Girsium lanceolatum). Het genoemde
rietgras wast anders in moerassige veenlanden, de brandnetel in bewoonde
plaatsen en aan mesthoopen en de speerdistel op de zwaarste,
aangespoelde kleigronden, zoodat deze gewassen, nu zij ook hier
groeijen, als zeer algemeen verspreid aangemerkt mogen worden.
Deze en de gewassen der tuingronden komen verder meer en meer
overeen met de gewone, welbekende kultures, waarover het overtollig
zoude zijn te handelen. Maar er is nog één punt, dat voor eenige gedeelten
van Nederland van het grootste belang is en dat, vooral uit
een botanisch oogpunt nog niet genoeg onderzocht is J). Ik bedoel de
V ') Voor het meer algemeen geologische en het ontstaan der stuifzanden vindt men
een belangrijk overzigt in het bekende werk van st a r in g , de Bodem van Nederland,
I, bl. 424—431, en van denzelfden schrijver in het Album der Natuur, 1861, bl.
1—19 en 33—52. pf- Wij stellen ons thans vooral het meef zuiver kruidkundige ten
doel, tot aanvulling alzoo van het door genoemden schrijver aangevoerde.