
goed en kwaad beginsel» Wat echter de magie meer in het bijzonder
aangaat, zoo kan ik niet nalaten te wijzen op eene overeenkomst
tusschen de Germanen en de Grieken in het mythisch tijdvak hunner
geschiedenis. Gelijk de oudste Grieksche overleveringen spreken van
Corybanten, Telchinen, Daktylen als kunstenaars en metaalwerkers,
begaafd met bovemnenschelijke kennis en magt, en niet zelden, bijzonder
de Telchinen, geneigd om kwaad te stichten, en men deze
wezens, mijns inziens, beschouwen moet als niet-Grieksche, welligt
autochthone stammen, die de van het noord-oosten voortdringende,
toen nog barbaarsche Grieken op Creta, Rhodus en elders vonden,
zoo verhalen de Scandinavische sagen, de oudste Germaansche geschiedverhalen
, die wij , ofschoon in later gewijzigden vorm, bezitten,
van reuzen en dwergen, d ie, vooral de laatste, bekwame kunstenaars
en metaalwerkers, maar daarbij toovenaars waren , en hunne toover-
kunst vaak tot nadeel der menschen uitoefenden. Die reuzen en
dwergen nu zijn wederom geene anderen dan de door de van vader
op zoon mondeling overgegane overlevering misvormde oorspronkelijke
inwoners, die de uit Midden-Azië afkomstige Germanen in noordelijk
Europa aantroffen en moesten bekampen, en waarvan eensdeels de
Lappen, anderdeels de Finnen, — een stam, zoo ik meen, der oude
Scythen, — de overblijfselen zijn. Beide volken, Lappen en Finnen,
worden nog tot op dezen tijd door de Zweedsche en Noorweegsche
boeren beschuldigd van zich met tooverij af te geven. Zeer opmerkelijk
is het ook, dat, even als de Grieken een kunstig werkmeester
van hun eigen stam, daedalus, tevens als toovenaar beschouwden,
er zoo ook in de Scandinavische sagen van een noordschen daedalus,
den kunstrijken weland of vol and , gewaagd wordt, dien men later
zelfs met den duivel identifieerde. Verder ontbrak het onder de Germanen
niet aan personen, die zich met den een of anderen tak der
magie afgaven. Deze waren meest vrouwen, en men had er van
tweeërlei aard. Er waren e r , die zich als wijze vrouwen onderscheidden
door zekere hoogere wetenschap, die haar vooral in de toekomst
een helderen blik deed slaan, of ook wel in staat stelde dingen
te verrigten, die voor een ander onmogelijk waren. Daartoe behooren
die Alrunas, die bij de Germanen algemeen geëerd en dikwijls in
moeijelijke omstandigheden geraadpleegd worden, en waarvan de
Bruktersche voleda , in de geschiedenis van den Bataafschen opstand
bij tacitus vermeld, als voorbeeld kan worden genoemd. Maar er
waren er ook, die van eene zekere meerdere kennis, die zij , op welke
wijze dan ook, hadden weten te verkrijgen, gebruik maakten, ’t zij
alleen in haar eigen belang ’t zij tot nadeel van anderen; deze waren de
heksen en tooverkollen, van wie men dacht, dat zij de hulp van booze
geesten, waartoe men later ook de oude dwergen of Trolden telde,
gebruikten tot bereiking van booze oogmerken. Zoo geacht en geëerd
de Alrunas waren, zoo gevreesd en gehaat waren de heksen.
Wij zullen ons overigens in de oorspronkelijke tooverij der Germanen
waarvan trouwens niet veel met zekerheid bekend is, niet verdiepen,
en liever zien wat de invoering van het Christendom te dien aanzien
bij hen uitwerkte.
De eerste invoerders van het Christendom bij de Germanen maakten
veel gebruik van een welligt zeer politieken , maar overigens niet in
alle opzigten te verdedigen maatregel, dezen namelijk , dat zij-, ervoor
schroomende hunne bekeerlingen ronduit het niet-bestaan van hunne
tot dusver vereerde góden te prediken, dat bestaan aannamen en erkenden
, maar tevens leerden , dat die wezens geene góden, maar
daemonen, kwade geesten, duivels waren, die van ouds af de menschen
verleid, van de dienst des eenigen waren Gods afgetrokken en zich
zelven onder een schoonschijnend aanzien als góden hadden doen eerbiedigen
en vereeren. Dit rijmde volkomen met de leer der kerk, die
het bestaan èn de groote magt aannam- van eenen- aartsvijand van
God, een gevallen engel, een duivel, omringd van heirscharen van
andere gevallen engelen, die steeds er op uit waren om de menschen
te verleiden tot afval van God en om zich van hunne zielen meester
te maken, ten einde daardoor het verlossingswerk des Zaligmakers
zoo veel mogelijk te doen mislukken en zoo vele zielen als zij maar
konden hun eeuwig rampzalig lot tc doen deelen. Te verwonderen is
het niet, dat zoo het daemonisme, de leer van het booze beginsel en
van zijne magt over den mensch , in de Germaansche christelijke w ereld
■ en daartoe behoorde op den duur meer dan binnen de grenzen
van het eigenlijke Germanie lag, eene verbazende uitbreiding
1863. 22