
alle zijden waar te nemen en dus aan onze maankaart eene volledigheid
te geven , die zij nu voor de aardbewoners nimmer bereiken kan.
De vraag naar de bewoonbaarheid van het maanligchaam achten
wij niet noodig na het aangevoerde nog opzettelijk te behandelen.
Deze vraag ligt eigenlijk geheel buiten het gebied der sterrekundige
wetenschap. Maar voor iederen aandachtigen lezer zal het gemakkelijk
vallen uit hetgeen wij betreffende de natuurlijke gesteldheid van dit
en van andere hemelligchamen gezegd hebben op te maken, dat de
maan althans niet bewoonbaar kan zijn voor wezens zoo georganiseerd
als de levende schepselen op onze aarde. Het leven, zoo als wij het
op onze planeet opmerken , kan nergens dan daar alleen bestaan. Wel
heeft de sterrekundige g k u it h u is e n te Munchen in 1821 in eene
streek midden op de maan eene reeks van wel aangelegde vestingwerken
meenen te zien, en daaruit het gevolg afgeleid, dat zij door
gelijksoortige wezens als onze aarde bewoond was, maar wat hij zag,
is gebleken niets anders te zijn dan die eigenaardige formatiën, die
men overal op de maan aantreft.
Maar zullen dan van al die hemelligchamen, die met ons tot het
zonnestelsel behooren , alleen onze aarde bewoond en bevolkt en alle
anderen ledige , van alle leven verstokene werelden zijn ? De sterre-
kunde beantwoordt wel die vraag niet, maar als wij aannemen, dat
er ook andere levensvormen denkbaar zijn, dan die wij op onze aarde
waarnemen, dan blijft althans de mogelijkheid bestaan , dat ook op
andere hemelbollen in andere levensvormen de heerlijkheid en magt
des Scheppers geopenbaard en ook tevens erkend en bewonderd wordt.
MARS.
Wij gaan nu over tot die planeten, wier loopbanen niet binnen de
loopbaan der aarde, maar daar buiten gelegen zijn en die daarom
buitenplaneten genoemd worden. De eerste, die wij in deze rigting
ontmoeten, is de planeet Mare.
De gemiddelde afstand, waarop deze planeet van de zon verwijderd
is, bedraagt ruim 31§ millioen mijlen. Maar daar hare loopbaan eenen
zeer elliptischen vorm heeft, zoo kan zij in hare baan de zon tot 28
millioen mijlen naderen, maar zich ook tot ruim 34 millioen mijlen
van haar verwijderen. Als de aarde tusschen de zon en Mars geplaatst
is en dit tijdstip zamenvalt met den tijd, waarop de aarde het
verst van de zon verwijderd en Mars het digtst tot haar genaderd is,
hetwelk eens om de vijftien jaren gebeurt, dan kan de aarde haar tot
7 millioenen mijlen naderen, terwijl dan ook weder op andere tijden,
als de zon tusschen de aarde en Mars in staat en beide het verst van
de zon verwijderd zijn, de afstand tusschen die beide hemelligchamen
tot bijna 55 millioen mijlen kan klimmen.
Van hier komt het,'dat er zulk een in het oog loopend verschil in
de schijnbare grootte en helderheid van deze planeet wordt opgemerkt;
want terwijl dit hemelligchaam ons op den versten afstand slechts eene
schijf van 3“.3 middellijn doet zien, vertoont zij zich in haren naasten
stand bij de aarde als eene schijf van 23".5 en bij gemiddelden afstand
als eene van 8".9 middellijn. Wij hebben de betrekkelijk
schijnbare grootte in nevensgaande figuur voorgesteld , waar voor elke
sekonde ééne Nederl. streep genomen is.
'Kg. 3.
Daar Mars dus aanmerkelijk verder dan de aarde van de licht- en
warmtebron verwijderd is, zoo bedraagt de gemiddelde intensiteit van
zonnelicht en warmte, zoo wij die op de aarde gelijk 1 stellen, niet
meer dan 0.43, dus nog iets minder dan de helft van het licht en de
warmte, die onze aarde van de zon ontvangt.
Mars is aanzienlijk kleiner dan de aarde. Haar middellijn bedraagt
slechts 892 Geogr. mijlen en bij gevolg is haar inhoud 0 1 4 , dat is
ongeveer een zevende gedeelte van die onzer aarde. Daar hare massa
ook weinig minder dan het zevende gedeelte van die onzer aarde is,
zoo volgt daaruit, dat de digtheid der stof, waaruit zij bestaat, nagenoeg
met die onzer aarde overeenkomt. Stellen wij de digtheid der