
stemming moet gezocht worden in het nagenoeg geheel ontbreken van wind
gedurende het vallen van den hagel. (ï lnstitut, 1863, p. 255). Hg.
Scheikundige samenstelling van het vleeschvocht van vissehen. — LlMPRICHT
vond daarin, — behalve eiwit, kreatine, melkzuur en eenige zouten, die ook
in het vleeschvocht van warmbloedige dieren voorkomen, — taurine, geheel
in eigenschappen en zamenstelling met die uit de gal overeenstemmende, en
bovendien eene eigene proteïnestof, die hij als een zuur beschouwt en prot-
zuur noemt. Wat de taurine betreft, zoo is deze door valenciennes en
fremy ook in de spieren van inktvisschen en oesters gevonden. [Arm. cl.
Chem. u. Pharm., GXXVI1, p. 185). Hg.
Middel tot bewaring van vleesck. — Elk weet, dat men vleesch eenigen tijd
voor bederf kan bewaren door het in azijn te leggen. Daardoor wordt het
echter uitgetrokken en van eenige zijner voedende bestanddeelen beroofd. Runge
heeft den azijn daarom vervangen door azijndamp en wel op de volgende wijze.
Op den bodem eener terrine met goed sluitenden deksel wordt een weinig
zeer sterk azijnzuur (zoogenaamde ijsazijn) gegoten, daarover op eenigen afstand
eenige houten staafjes en hierop het vleesch, dat men bewaren wil, gelegd.
(Polyt. Journ., 1863, CLXVIII, p. 468). Hg.
Lucht, bevat in de zwemblaas der vissehen. — Armand MOREAU heeft bevonden,
dat de lucht, bevat in de zwemblaas van baarzen, eene veranderlijke
zamenstelling heeft, bepaaldelijk wat de hoeveelheid zuurstof aanbelangt. Deze
hoeveelheid vermindert namelijk, wanneer de visch door de ademhaling geen
zuurstof meer aan de omgevende middenstof ontkenen kan.
Bij een baars, die in eene beperkte hoeveelheid water gehouden wordt en
ten gevolge van dien den stikkingsdood sterft, is de hoeveelheid zuurstof in
de zwemblaas tot 0 gedaald, terwijl zij in den verseften toestand 19 tol 25
proc. bedraagt. (Compi. rend., 6 Julij 1863). Hg.
Ademhaling der schildpadden. — Tot hiertoe, meende men, op gezag van
GUVIER, J. muller , MiLNE EDWARDS en vele anderen, dat de ademhaling der
schildpadden plaats greep ongeveer op de wijze als bij de kikvorschen. Voor
de inademing zoude de tongbeentoestel dienen. Door de nederdaling van
dezen en tevens van de tong zoude lucht door de neusgaten en de mondholte
worden gebragt; dan zoude de neus gesloten worden, en, door opligting van
het tongbeen , zoude de lucht uit den mond door de glottis en de trachea
naar de longen worden gedreven. Dezelfde bewegingen zouden zich achtereenvolgens
eenige malen herhalen, totdat de longen gevuld waren. Dan volgde
de uitademing door de zamentrekking van de buikspieren en van de daardoor
te weeg gebragte zamendrukking der longen. Er was echter reeds twijfel ontstaan
aangaande de juistheid dezer verklaring, daar het gebleken was, dat,
indien de trachea werd doorgesneden en derhalve het verband met de mondholte
verbroken, de ademhaling toch voortging, even als zulks bij zoogdieren
het geval is. S. weir mitchell en G. R. morehouse hebben nu in de Smith-
sonian Gontnbutions to knowledge T. XIII een verslag gegeven van de door hen
in het werk gestelde onderzoekingen, waaruit blijkt, dat de ademhaling der
schildpadden inderdaad op eene geheel andere wijze geschiedt. Zij hebben
bewezen, dat de bewegingen van het tongbeen bij de gewone ademhaling
geenerlei invloed hebben. De inademing is het gevolg van de zamentrekking
der buikspieren. Deze vormen in den toestand van rust eene diepe uitwendig
zigtbare holte ter weerszijde achter het buikschild. Trekken zij zich zamen,
dan worden zij plat, dalen neder, trekken de ingewanden naar beneden, en
dit doende, verwijden zij de ligchaamsholte, ten gevolge waarvan de lucht
door de trachea de longen binnen treedt. De uitademing wordt te weeg gebragt
door eene eigendommelijke spier, welke aan vroegere onderzoekers wel
niet geheel ontsnapt en als het homologon van een diaphragma beschouwd is,
maar door mitchell en morehouse het eerst uitvoerig beschreven en in hare
werking herkend is. Het is een breede, tweebuikige spier, waarvan een der
buiken nagenoeg van de geheele breedte van het voorste, en de andere van
het achterste gedeelte van het schild en tevens van het bekken ontspringt.
Beide buiken zijn vereenigd door een breede pees, dwars door het midden der
buikholte. Tusschen deze spier van voren en het schild van achteren liggen
de ingewanden besloten. Trekt zij zich zamen, dan worden de longen gedrukt
en de lucht uitgedreven.
De ademhaling der schildpadden geschiedt derhalve op eene geheel andere
wijze dan bij alle overige in de lucht ademhalende gewervelde dieren. Het
opmerkelijkste daarbij is voorzeker, dat de buikspieren, die elders altijd als
uitademingsspieren werken, hier daarentegen als inademingsspieren optreden,
en dat daarentegen eene spier, welke, zoo niet in haar geheel, dan toch wat
haar voorste gedeelte betreft, bij het diaphragma kan worden vergeleken,
tot uitademingsspier wordt. Hel is een der sprekenste bewijzen voor de ook
door vele andere feiten gestaafde stelling: dat morphologisch gelijke d. i. homologe
ligchaamsdeelen in functie, d. i. physiologisch, grootelijks verschillen
kunnen.
Nog verdient aangestipt te worden, dat mitchell en morehouse erkennen
niet de eersten te zijn, die de buikspieren der schildpadden als inademings