
wortel gezegd is , dan weten wij , dat de top bedekt wordt door een
wortelmuts, die van buiten afsterft en van binnen aangroeit, en dat
onmiddellijk hieronder en innig hiermede vereenigd het jongste deel
van den wortel gevonden wordt, waar krachtige celvermeerdering plaats
heeft. Een weinig hooger op heeft deze opgehouden, maar de cellen
verlengen zich nog in lengte-rigting, terwijl de weefsels meer en meer
elk hun bijzonder karakter aannemen. De geocentrische kromming nu
heeft plaats in het wortelstuk, dat zich nog verlengt, zooals men gemakkelijk
kan aantoonen, door op het geheele jongste deel van den
wortel puntjes op gelijken afstand van elkander te plaatsen en de wijzigingen
in deze afstanden van tijd tot tijd te meten. Het blijkt dan,
dat het vermogen der geocentrische kromming zich niet uitstrekt over
het geheele wortelstuk, dat nog in de lengte groeit. Het oudste stuk,
waar de grootste strekking der gevormde cellen plaats heeft, is daarvoor
niet meer vatbaar, maar omgekeerd beperkt zich die kromming
ook niet tot het slechts Vso van een Ned. streep dikke laagje, waar
celvermeerdering geschiedt. Er is alzoo een klein schijfje, van 0,5 tot
hoogstens 1 Ned. streep dikte, waar die kromming ten gevolge der
zwaartekracht kan plaats hebben, en dat, onder den invloed van deze,
eenigzins beschouwd kan worden als een droppel van eenè taaije vloeistof.
In dit gedeelte wordt geen spanningsverschil tusschen de weefsels
gevonden, want waar dit voorkomt, bestaat het vermogen om zich
benedenwaarts te krommen niet meer. Naarmate eindelijk de wortelmuts
een grooter of kleiner deel van den wortel bedekt, en naarmate
de strekking in de lengterigting meer of minder aanzienlijk is , zal het
voor de benedenwaartsche kromming vatbare schijfje dikker of dunner
zijn. Zoo ziet men b. v. bij de luchtwortels der Orchideen, die weinig
in de lengte groeijen, eene plotselinge en scherpe buiging van de spits
van den groeijenden wortel, zoodra deze uit den natuurlijken stand
gebragt is. Bij de sterk in de lengte zich ontwikkelende hoofdwortels
van vlinder- en kruisbloemige gewassen is daarentegen het voor
kromming vatbare gedeelte zeer klein.
Op deze wijze tracht hofmeister het merkwaardige verschijnsel van
de eigen rigting, waarin stengel en wortel groeijen, te verklaren.
Hoewel wij niet ontveinzen mogen, dat hiermede nog niet alles toegelicht
is , zoodat nader onderzoek geenszins overbodig is , zoo moeten
wij echter erkennen, dat door hem eene nieuwe, vroeger geheel onbekende
of althans niet behoorlijk opgevatte oorzaak ter verklaring is
aangevoerd en door juiste proeven verdedigd, zoodat het vraagstuk eene
schrede nader tot zijne oplossing is gebragt.
VERRIGTINGEN VAN DEN WORTEL.
Er blijft ons over, na te gaan, welke de verrigtingen zijn van den
wortel in het plantenleven. Dat die verrigtingen van belang moeten
heeten, heb ik reeds gezegd in den aanvang van dit opstel, toen ik
op de overdragtelijke beteekenis van het woord «wortel” opmerkzaam
maakte.
Steun en voedsel, ziedaar wat de wortel aan de plant verschaft, het
laatste alleen, waar de wortels evenals de geheele plant drijvende zijn in
het water. Op welke wijze nu deze verrigtingen, bepaaldelijk die der
voeding, vervuld worden en welk deel van den wortel daarbij de
hoofdrol speelt, dit is nog niet in alle opzigten bekend. Maar het
ware niet moeijelijk, met de beschrijving der proeven over dit onderwerp
genomen, en met het oog op de betrekking van den wortel
tot den bodem en het overige der plant, een gansch boekdeel te vullen.
Ik zal dus, om van de aandacht mijner lezers en lezeressen geen
misbruik te maken, hierover slechts zeer kort zijn en alleen eenige
hoofdpunten aanstippen.
Dat de wortel der plant een steun geeft in den grond, is iedereen
bekend en behoeft geene nadere toelichting. De penwortel, die diep
in den grond boort en de talrijke zijwortels , die herhaaldelijk zich
vertakken en wijd en zijd zich verspreiden, vormen zoo vele steunpunten
, waardoor der plant een stevige stand verzekerd is en waardoor
zij zelfs tamelijk hevige stormen kan doorstaan. Waar de wortels in
een gedeelte ontbreken of vergaan zijn, of waar de aard van den
bodem eene diepe beworteling belet, daar staat de boom eerder aan
omwaaijen bloot, gelijk de Pinksterstorm van het jaar 1860 dit nog
op vele plaatsen van ons vaderland en bepaaldelijk in het Haagsche
bosch geleerd heeft.
Bij vele uitheemsche planten, zoo als sommige Palmen en de meeste