
dampkring te veranderen, te zuiveren, te verbeteren. Wij weten
reeds, dat het koolstofzuur als het hoofdvoedsel van de plant is te
beschouwen en door de lichtende stralen ontleed wordt in koolstof,
tot vorming harer weefsels en in zuurstof, die door de bladeren aan
den dampkring weder wordt teruggegeven, — maar ’s nachts ontwikkelen
alle groene plantendeelen koolstofzuur en nemen daarentegen
zuurstof op.
Wordt het ons daardoor niet eenigzins duidelijk, waarom men in
de vrije natuur bij dag eene zoo zuivere lucht inademt, en de avondlucht
daarentegen ongezond is of althans anders op ons gemoed werkt,
ons anders stemt?
Hoewel nu de verschillende deelen, die aan eene plant voorkomen,
onder gelijken invloed in betrekking tot den dampkring staan, zoo
nemen toch deze verschillende deelen niet allen dezelfde stoffen er
uit op. De bladeren b. v. nemen er meer koolstofzuur uit op; de
bloemen meer zuurstof, terwijl deze laatste ook meer zuurstof noodig
hebben. De dampkringslucht en de planten komen ten deze dan ook
weder elkander te hulp, want in de nalente vindt men de meeste
bloemen, en dit is juist de tijd, dat de bladeren de meeste zuurstof
ontwikkelen. In den zomer en in den herfst houdt het opnemen en
uitstooten van zuurstof en koolstofzuur gelijken tred.
Zouden wij wel te veel zeggen, wanneer wij uitroepen : in de natuur
is veel te zien, veel op te merken, veel te denken, veel dat op
ons gevoel werkt. Wij kunnen ja! de lente beschrijven, wij kunnen
ons poëtisch over haar, over planten en over vogelen- en insektenheir
uitdrukken, maar gevoelen kunnen wij dit alles niet; wij moeten het
zien , want waar duizende stemmen van liefde spreken, duizende
stemmen van liefde zingen, daar staat de wetenschap wel eenigzins
stil en daarom nog eens: die de lente wil leeren kennen , moet haar
in de vrije natuur onderzoeken, beschrijven en bezingen.
Zou BiLDERDiJK d a t g e d aa n h e b b e n , to e n hij z o n g ;
»Vloeit thands Zefir door de dalen,
Kronkelt bosch en heuvels rond ;
Stroomt, ö Beekjens , langs uw hoorden!
Heden wringt het strenge Noorden
U geen breidel in den mond.
Rijst en keert terug in ’t leven,
Dor geboomt en slapend kruid!
Schiet uw wortels, voedt uw aderen,
Dekt uw naakten stam met bladeren,
Groeit, en groent, en bot nu uit!
Breekt uw banden , frissohe bloemen !
Kleedt den boomgaard, kleedt den grond!
Komt en wierookt duizend geuren
Bij uw duizenden van kleuren!
Viert des Jaarkrings morgenstond!
Vreest geen zengend zomergloeijen,
Ducht geen stikkend najaarsbroeijen;
Zon en hemel lacht u aan:
Daar heur vuur u stooft in 't groeijen
Zal zijn regen u besproeijen,
Niet, baldadig nederslaan.”
De boog, dien de zon aan den hemel beschrijft, is hoe langer hoe
grooter geworden en de warmte, die zij ons door hare loodregt
neêrvullende stralen toezendt, is vermeerderd, — het is de 21ste
Junij, — zij staat thans het verst van ons a f, de langste dag is aangebroken,
— een zonnejaar is voleindigd, — de z o m e r roept ons het
welkom toe.
De noordpoolstreken zwelgen licht en warmte met volle teugen in ,__
dé zuidpool-landen liggen in een donkeren nacht bedolven. Het licht
der zon is veranderd; — de overheerschende scheikundige werking
heeft opgehouden en de scheikundige stralen zijn thans met de lichtende
stralen in evenwigt; — de grootste pligt, dien de natuur aan de plant
heeft opgelegd, moet thans vervuld werden.
Wat de lente uit de opgenomen stoffen vormde, moet niet alleen
onderhouden, het moet ook verder ontwikkeld worden, het moet
den hoogsten trap van ontwikkeling bereiken.
1863. 18