
heerscht, die ook met grootere diepten, tot op 2000 vademen, niet meer
afneemt. In den Griekschen archipel vond hij deze minimum-temperatuur reeds
op 100 vademen. Zij bedraagt aldaar 84° tot 88° F. In het meer oostelijk en
westelijk gelegen gedeelte der Middellandsche zee, namelijk bij Egypte, bij
Greta, tusschen Malta en Tripoli enz., is de minimum-temperaluur in verschillende
jaargetijden, dus geheel onafhankelijk van de warmte van het zeewater
nabij de oppervlakte, 89° tot 62% In de Atlantische en andere oceanen
wordt de minimum-temperatuur eerst op veel grootere diepten bereikt en
bedraagt daar tot 39°, doch dit heeft geen invloed op het water der Middellandsche
zee, daar de straat van Gibraltar eene diepte van slechts 200 vademen
heeft, en het koudere, diepere water van den Atlantischen oceaan daardoor
wordt buitengesloten. (Peterm. Geogr. Mitlheil. 1862, XI, p. 431).
Hg.
Omzetting van cinehonine in eene met chinine isomerische basis. j§§ STRECKER
bewerkstelligt dit door cinchonine eerst met bromium te behandelen cn vervolgens
de verkregen verbinding met eene alkoholische oplossing van potasch
te koken. Er scheidden zich kristallen af, die volkomen de zamenstelling van
chinine hadden, maar er in scheikundige reactien van verschilden. Ook is
de oplossing in zuren niet fluorescerend. Met chinidine stemt de verkregen
basis mede niet overeen. S. noemt haar oxycinchonine. (Ann. d. Cfiem. u.
Pharm. CXXIII, p. 379). Hg.
Ontwikkeling van het organische leven in Australië, g - In den laatsten tijd is
van meer dan eene zijde de meening uitgesproken, dat Australië het oudste land
der aarde zoude zijn. Men grondde zich hierbij vooral daarop, dat de tegenwoordige
fauna van dit werelddeel in vele punten overeenstemt met die tijdens de
jura-periode in Europa. M’COY, thans hoogleeraar aan de universiteit te Mel-
bourne en directeur van het nationale museum van Victoria, heeft onlangs het
onhoudbare dezer stelling aangetoond en bewezen, dat in dit werelddeel alle
perioden van de oudste tot de jongste evenzeer vertegenwoordigd zijn als in
Europa en Amerika.
Opmerking verdient de door hem aangewezen overeenkomst tusschen een
aantal fossilen uit het palaeozoische tijdperk met dergelijke in Europa. Zoo
geldt dit van een aantal ondersilurische Graptolilhen, behoorende tot de geslachten
Diplograpsus, Cladograpsus, thdymograpsus en Monogropsus. Hymeno-
caris Salteri komt evenzeer bij Melbourne, als in Wales in Engeland voor;
Phacops longicaudatus van Broadhurst-Creek in Victoria is dezelfde als de soort
in de Wenlock-platen van Engeland, en ürtfioceras buUatum wordt evenzeer te
Melbourne als in de Ludlow-rotsen van Wales gevonden.
De zeefauna van het oudste palaeozoische tijdperk was derhalve, — zoo besluit
de schrijver, welligt ietwat voorbarig, — specifiek identisch over de
geheele aardoppervlakte.
De jongere palaeozoische vormingen worden mede in Australië vertegenwoordigd
, zoowel door zeevormen, zooals verscheidene Productus-soorten,
als door eene Lepidodendron-soort, welke niet alleen in Victoria, maar ook in
eenige der steenkolenlagen van New-South-Wales voorkomt.
Andere steenkolenlagen van New-South-Wales en desgelijks van van Die-
mens-land behooren tot de mesozoische periode. Daarin worden alle planten,
die, zooals Calamites, Lepidodendron, Sigillaria enz., de oudste steenkolenflora
kenmerken, gemist, maar treden daarentegen verschillende soorten van Cyca-
deën (Zamites) op. Ook de in de nabijheid daarvan voorkomende Belemniten,
Pentacriniten en andere overblijfselen van zee-dieren behooren tot hetzelfde
tijdperk.
Ook de lagen van bet tertiaire tijdvak zijn door M’coy als ver over Australië
verbreid aangewezen. Zij zijn gekenmerkt door eene dicotyledonen-flora, die
geheel verschilt van de mesozoische, en door reusachtige diervormen, welke,
even als elders, de voorloopers geweest zijmvan de nu nog in Australië levende
vormen. Bovendien is dat werelddeel, evenals de overige, gedurende het
tertiaire tijdperk, voor een groot deel door de zee overdekt geweest, gelijk de
talrijke in zee afgezette lagen getuigen, die, blijkens de daarin bevatte
fossilen, tot dat tijdperk behooren. {Ann. and Magaz. of Nat. Hist. 1862, p.
137). ~ Hg.
Nog iets over Arcbaeopteryx. — Reeds herhaaldelijk (z. Wet. Bijblad 1862, bl.
33 en 83) hebben wij gewag gemaakt van de merkwaardige vondst van een
fossil ,• dat een waren middelvorm tusschen vogels en reptilien daarstelt,
zoodat het al naar gelang men aan dit of dat kenmerk een grooter gewigt
toekent, onder een dezer beide klassen kan gerangschikt worden. Dit verkondigt
zich reeds in de namen, welke dit zonderlinge schepsel ontvangen heeft.
V. MEIJER noemde het Archaeopteryx lithographicus, WAGNER Gryphosaurus,
welken geslachtsnaam OWEN aanvankelijk verwisselde met Griphornis; later
echter nam hij dien door Y. meijer gegeven weder aan, alleen met verandering
van de soortbenaming in macrurus. Owen heeft namelijk gelegenheid
gehad dit fossil aan een nader onderzoek te onderwerpen , nadat het was aangekocht
voor de paleontologische verzameling van het Britsche museum en
hij heeft daarvan verslag gegeven in eene Vergadering der Royal Society (z.
Ann. a. Magaz. of Nat. Hist. 1863, Februarij, p. 122). Door dit verslag wordt de
vroeger gegeven beschrijving in de hoofdpunten geheel bevestigd, doch OYVEN