
sneden voorzijde. De helft of' iets meer van elk kliertje ligt in
de bedoelde zakjes weggedoken, het overige steekt er uit. De opening
der zakjes is naar den bodem van het kruikje gekeerd. __
T reviuanus, meijen en korthals, die zich met het anatomisch
onderzoek van de kliertjes in de kruikjes der Nepentheagen hebben
bezig gehouden, geven aan, dat zij (de kliertjes,) aanvankelijk
onder de opperhuid van de binnenste oppervlakte der kruikjes verscholen
liggen; dat echter die opperhuid, op een zekeif tijdstip,
op de hoogte van den onderrand der kliertjes, dwars openscheurt;
dat de meer en meer uitgroeijende kliertjes vervolgens dat gedeelte
der opperhuid, waardoor zij aanvankelijk bedekt werden, en
dat thans aan óéne zijde geopend is, opligten; eindelijk, dat zij,
al meer en meer in uitgebreidheid toenemend, de opperhuidsspleet.
voorbij streven en zóó gedeeltelijk bloot komen te liggen. Uit
een en ander trekken zij het besluit, dat de opening der zakjes,
waarin de kliertjes verscholen liggen, onmiddellijk voert tot het
inwendige bladweefsel of het dusgenoemde bladparenchym. T revi-
ranus en korthals nu hielden het er voor, dat de kliertjes het
water der kruikjes zouden afscheiden; meijen daarentegen was van
oordeel, dat dit door het bladparenchym geleverd en door de spleten
der opperhuid, d. i. den mond der zakjes, ontsnappen zou. Latere
schrijvers hebben wel eens het vermoeden uitgesproken, dat noch de
kliertjes noch de monden der zakjes met de uitstorting van water
in de kruikjes iets te maken zouden hebben, en dat die uitstorting
eenvoudig met de transspiratie of uitwaseming der opperhuidscellen
zamenvallen zou.
Ten einde in de onderwerpelijke zaak bij zooveel* verschil van
meening, een zelfstandig oordeel te kunnen vellen, heb ik de ontwikkeling
der kliertjes en zakjes van Nepenthes phyllamphora uit den
Amsterdamschen hortus nagegaan en ben ik al spoedig tot het
besluit gekomen, dat de verzekering der hierboven genoemde drie
geleerden, dat de kliertjes van Nepenthes oride'r de opperhuid ontstaan,
en dat deze laatste op een zeker tijdstip boven elk kliertje
barst of scheurt, onjuist is. Reeds van den beginne is elk kliertje
op de opperhuid gezeten, maar, wat opmerkelijk is , in een cirkelrond
groefje of kuiltje, gevormd door een naar onder wijken van eenige
kransen van opperhuidscellen
, en geheel
overdekt: hetzij
(zooals op het midden
des bekers) door
eene soort van nisvormige
plooi (fig. 7
Fig. 7. Vertikale doorsnede door een jeugdig kliertje 'en en 8 ,p ) dier, zelf.d. e lilierzakje van N~. Rafflésiana, veel vergroot, zitplaats als vo- opperhuid, hetzij reu (naar eene teekening van den schrijver)k kliertje , p zakje, (Zooals aan den voet
des bekers) door d e, in den vorm van een weinig verheven krater of
zakFjieg .v a8n. iVV. eRrtaikffaléles iadnoao,r svneeedle vdeorogrr ooeet;n, vzoitlpwlaasastesn aklsl iebrijt jefi ge.n 6 he(nt adara aeretonee bteehekooenreinngd van den schrijver); k kliertje , p zakje.
wal tot elkander neigende toppen van die opperhuidscellen, welke aan
den mond van het kuiltje gelegen zijn. Houdt men nu in het oog, dat
de plooi, waarvan in de eerste plaats gewag gemaakt werd, zich aanvankelijk
voordoet als een deksel of eene klep (fig. 7), die, van de eene
zijde van het kuiltje afkomend, naauwkeurig aan de tegen haar over gelegene'opperhuidscellen
aansluit, dan kan het geene verwondering baren,
dat men het wel eens heeft doen voorkomen, alsof de kliertjes onder
de opperhuid — in het bladparenchym — werden voortgebragt, en
later, bij het scheuren der opperhuid, (wij zouden thans zeggen: bij
het zich openen der opperhuidsklep) voor den dag kwamen. Daar er
dus van een scheuren der opperhuid geen sprake kan zijn, zoo volgt
daaruit van zelf, dat men de oorzaak der aanzameling van vocht in de
kruikjes van Nepenthes onmogelijk met meijen zoeken kan in eene