
Van het door de zon verlichte halfrond zal alleen het gedeelte c d zich
verlicht, het gedeelte d e zich donker vertoonen. Het zal dus zijn
alsof ze aan die zijde eenigzins ingekort is. Maar nooit zal het kunnen
geschieden, dat de aarde aan Venus eene geheel of grootendeels donkere
zijde aanbiedt, zooals Venus aan de aarde doet, als zij in haren naasten
stand in a tegenover a' geplaatst is.
Het zal dan ook den sterrekundige op de planeet Venus gegeven
zijn eene volkomener kennis te hebben aangaande de natuurlijke gesteldheid
onzer aarde, dan wij hier ooit aangaande die van Venus zullen
verkrijgen.
Als de sterrekundige daar eenige waarnemingen betreffende de planeet
Tellus zamenvoegt, dan zal het hem niet zwaar vallen, niet alleen
den gemiddelden, maar ook den naasten en versten afstand van de zon
aan te geven en daaruit de intensiteit van licht en warmte te berekenen.
Gewoon aan het gloeijende klimaat van Venus zal hij het
misschien onmogelijk vinden, dat eene planeet, waar de licht- en
warmtesterkte zooveel minder is dan op zijne planeet,-voor levende
wezens bewoonbaar kan zijn. Stelt hij toch de licht- en warmteintensiteit
op zijne planeet = 1, dan zal hij die op Tellus slechts
= 0,518 kunnen stellen. En hoe zal er organisch leven kunnen bestaan
, zal hij welligt denken, op een b ol, waarop de zon slechts die
geringe hoeveelheid licht en warmte afstraalt ?
Bij haren naasten .zamenstand met de aarde zal het den waarnemer
op Venus niet moeijelijk zijn, den tijd naauwkeurig af te meten, waarin
hare nabuur zich om hare as omwentelt en haren loop rondom de zon
volbrengt. Hij zal de lengte der dagen en jaren op Tellus met eene
juistheid en naauwkeurigheid opgeven, grooter dan d ie, waarmede
men op Tellus de lengte van dag en jaar op Venus heeft bepaald.
Maar hij zal nog meer: in haren naasten zamenstand met onze planeet
zal het den waarnemer in het oog vallen, dat aan de noord- en
zuidpool eene streek bestaat, van waar een meer wit en schitterend
licht wordt teruggekaatst dan van de daar tusschen gelegen streken.
Hij zal daaruit de rigting van de as en van den aequator van onze
planeet met meerdere juistheid berekenen, dan wij dat van Venus
kunnen doen. Hij zal bevinden, dat de hoek, welken de as van Tellus
met hare loopbaan maakt, omstreeks 66'/2° bedraagt, of met andere
woorden , dat haar aequator met een hoek van 2B1/a °P hare ecliptica
helt. Maar heeft hij deze helling gevonden , dan volgt daaruit ook
van zelf eene juiste kennis van de klimaten en jaargetijden, inzoo-
verre zij door den stand der planeet op hare baan worden bepaald.
Maar daar hij bekend is met de intensiteit der warmte op onze
aarde , heeft hij nu ook de ware verklaring van die witte lichtende
plekken , die hij rondom de Tellus-polen heeft waargenomen. Het is
bij hem geene bloote gissing, maar eene vrij stellige zekerheid , dat
die plekken ijsgordels moeten zijn, die hij geregeld elk Tellus-jaar
aan de pool, waar het zomer is, ziet inkrimpen en aan de pool, waar
het winter is, zich ziet uitbreiden,
In de maan, die hij de aarde als een getrouwe satelliet op hare baan
ziet volgen, heeft hij een uitnemend middel om met de meeste juistheid
de massa en den graad van digtheid der aarde te berekenen.
De waarneming toch van de wederkeerige aantrekking van Tellus en
haren satelliet stelt den sterrekundige op Venus in staat om met eene
ongemeene juistheid de massa der aarde te bepalen. Stelt hij de massa